Ongedierte op Phalaenopsis en andere orchideeëngeslachten
In de professionele productie van Phalaenopsis is er steeds weer sprake van een aantasting door insecten, spinnen en ander ongedierte. Onderstaand zijn de economisch belangrijkste ongedierte beschreven met hun biologie, het schadebeeld en de bestrijdingsmogelijkheden. De aanbevolen chemische bestrijding moet afgestemd worden met de desbetreffende geldige toelatingsvoorwaarden van uw land. Alle aanbevelingen voor plantenbescherming volgen met de uitsluiting van elke aansprakelijkheid.
Biotische aantastingen
Schadebeeld
Naast ziekten en parasitaire plagen zijn er talrijke a biotische oorzaken voor schade aan Phalaenopsis. De getoonde schadebeelden zijn slechts voorbeelden van niet-parasitaire aantastingen die tijdens de teelt kunnen optreden.
Bladluizen
Biologie
Bladluizen zijn 1,0-4,0 mm kleine, gevleugelde of ongevleugelde insecten met lange poten en
voelsprieten. De ontwikkeling verloopt in verschillende cycli, is heel gecompliceerd en wordt
hier niet nader beschreven. In broeikassen vindt vaak parthenogenese (ongeslachtelijke
voortplanting) plaats, de vrouwtjes verwekken regelmatig jonge dieren zonder bevrucht te
zijn. Het resultaat is een extreem hoog voortplantingsvermogen, in de regel komt het tot het
vormen van besmette nesten met een hoge populatiedichtheid. Daarbij worden vooral jonge
scheuten, zachte bladeren en de bloemen bevolkt.
De lichaamsbouw van bladluizen heeft enkele duidelijke kenmerken. De zuigbuis is in
ruststand naar achteren geklapt en bevindt zich onder het lichaam. Aan het achterdeel
bevinden zich aan de zijkant de zogenaamde rugbuisjes (siphonen), waar een secretie
afgescheiden wordt. Daar tussen ligt het staartje (cauda). Zowel de cauda als de siphonen zijn
van groot belang voor de identificatie van de soort.
Bladluizen op orchideeën zijn allemaal floëemzuigers, daarom komt er ook een aanzienlijke
vorming van honingdauw voor.
Een aantasting door bladluizen herbergt het gevaar voor virusoverdracht, vermoedelijk zijn
enkele soorten vectoren voor het Korte orchideeën rhabdovirus (KORV).
Belangrijke bladluissoorten in broeikassen:
De groene perzikluis (Myzus persicae Sulz.): groenachtig tot roodachtig van kleur met lichaamslange voelsprieten, een specifieke knobbel op het voorhoofd, 1,2-2,6 mm lang. Resistentie tegen diverse insecticiden.
De groene komkommerbladluis, katoenluis (Aphis gossypii Glover): donkergroen gemarmerd, felgroen tot geel met donkere siphonen, ontbrekende knobbel op het voorhoofd, sterke honingdauwvorming, 0,9-1,8 mm lang. Specifieke resistentieneiging, bijv. tegen Pirimicarb.
De groengevlekte aardappelluis (Aulacorthum solani Kalt.): felgroen van kleur met meer dan lichaamslange voelsprieten, siphonen met donkere punten, siphonaanzet met donkergroene vlekken, langwerpig met spits toelopend achterlijf, 1,8-3,0 mm lang.
De groengestreepte aardappelluis (Macrosiphum euphorbiae Thomas): geelachtig groen van kleur met zwarte siphonen en meer dan lichaamslange voelsprieten, 1,7-3,6 mm lang.
Op orchideeën kunnen bovendien de gevlekte kasluis (Myzus circumflexus Buckton) en de gestippelde kasluis (Myzus ornatus Laing.) voorkomen. Per geval moet een differentiaaldiagnose door deskundigen gesteld worden.
De groene komkommerbladluis, katoenluis (Aphis gossypii Glover): donkergroen gemarmerd, felgroen tot geel met donkere siphonen, ontbrekende knobbel op het voorhoofd, sterke honingdauwvorming, 0,9-1,8 mm lang. Specifieke resistentieneiging, bijv. tegen Pirimicarb.
De groengevlekte aardappelluis (Aulacorthum solani Kalt.): felgroen van kleur met meer dan lichaamslange voelsprieten, siphonen met donkere punten, siphonaanzet met donkergroene vlekken, langwerpig met spits toelopend achterlijf, 1,8-3,0 mm lang.
De groengestreepte aardappelluis (Macrosiphum euphorbiae Thomas): geelachtig groen van kleur met zwarte siphonen en meer dan lichaamslange voelsprieten, 1,7-3,6 mm lang.
Op orchideeën kunnen bovendien de gevlekte kasluis (Myzus circumflexus Buckton) en de gestippelde kasluis (Myzus ornatus Laing.) voorkomen. Per geval moet een differentiaaldiagnose door deskundigen gesteld worden.
Schadebeeld
Bladluizen schaden overwegend de bloemen, bij een aantasting van jonge scheuten en zachte bladeren is meestal een sterke honingdauwvorming waar te nemen. Het gevolg is vaak dat hierop roetdauw ontstaat. Door de afscheiding van giftig speeksel ontstaan er misvormingen, vervormingen, rimpelingen of verdraaiingen van de bladeren. Regelmatige aantasting treedt op bij de Oncidium, Masdevallia en Lycaste.
Bestrijding
Bij noodzakelijke spuitbehandelingen met chemische preparaten hebben integreerbare werkzame stoffen de voorkeur.
Biologische plantenbescherming
Omdat massavermeerdering mogelijk is, moet er bij aantasting zo snel mogelijk gereageerd
worden. De genezende inzet van nuttige organismen is niet effectief genoeg. Verschillende
sluipwespensoorten, zoals de Aphidius ervi, Aphidius colemani, Lysiphlebus testaceipes of de
Aphelinus abdominalis moeten preventief uitgezet worden. De bladluissluipwespen worden in
buisjes in de broeikas uitgezet en parasiteren de meeste van de op orchideeën voorkomende
bladluissoorten. Bij een regelmatig te verwachten aantasting door bladluizen in het bedrijf is
de opbouw van een "open teelt" op graanplanten zinvol.
In de praktijk heeft de combinatie van parasitaire sluipwespen met de roofzuchtige galmug
Aphidoletes aphidimyza zich in de tuin bewezen.
Het spontaan aan komen vliegen van andere diverse nuttige geleedpotigen, zoals
zweefvliegen of gaasvliegen in broeikassen kan zorgen voor een aanzienlijke vermindering
van bladluizen.
Champignonmuggen
Biologie
Champignonmuggen (Sciaridae of Lycoriidae): Sciara sp., Bradysia sp.
Langhoornmuggen (Keroplatidae): Orfelia sp. (syn.: Lyprauta sp.)
Champignonmuggen zijn kleine, 4-6 mm lange, zwarte, fijngebouwde insecten. De volwassen dieren vliegen in trekkende bewegingen over het substraatoppervlak. De 4-7 mm lange larven zijn glazig, witachtig, slank met een zwart kopkapsel. Ze leven in vochtige substraten overwegend van vergane plantenresten, kunnen bij een sterker voorkomen echter ook levende planten schaden. Vaak zijn de champignonmuggenlarven in combinatie met schimmelaantasting in de dikke wortels van de Phalaenopsis en Paphiopedilum te vinden. Verzwakte of door schadelijke schimmels al beschadigde planten bieden een grote aantrekkelijkheid voor de eiafzetting. De larven worden vaak met sphagnum in de culturen binnengebracht. De eitjes zijn klein, ovaal, doorschijnend witachtig en worden in vochtige substraten gelegd. De ontwikkeling tot aan het volwassen dier duurt dan ongeveer 4 weken. In broeikassen komen overwegend soorten van de Sciara en Bradysia voor.
De larven van de Orfelia zijn beduidend groter en slanker, in wortels werden 15-20 mm lange exemplaren gevonden. De volwassen dieren zijn met 8-10 mm eveneens veel groter dan de champignonmuggen en onderscheiden zich ook duidelijk in de habitus, het achterlijf van de mug is bijvoorbeeld horizontaal gestreept. De meeste vertegenwoordigers van dit muggengeslacht leven wereldwijd in schimmels, verschimmelde substraten, in mossen of onder de schors van bomen. De Orfelia kan met schors en sphagnum in orchideeënbedrijven binnengebracht worden.
Champignonmuggen zijn kleine, 4-6 mm lange, zwarte, fijngebouwde insecten. De volwassen dieren vliegen in trekkende bewegingen over het substraatoppervlak. De 4-7 mm lange larven zijn glazig, witachtig, slank met een zwart kopkapsel. Ze leven in vochtige substraten overwegend van vergane plantenresten, kunnen bij een sterker voorkomen echter ook levende planten schaden. Vaak zijn de champignonmuggenlarven in combinatie met schimmelaantasting in de dikke wortels van de Phalaenopsis en Paphiopedilum te vinden. Verzwakte of door schadelijke schimmels al beschadigde planten bieden een grote aantrekkelijkheid voor de eiafzetting. De larven worden vaak met sphagnum in de culturen binnengebracht. De eitjes zijn klein, ovaal, doorschijnend witachtig en worden in vochtige substraten gelegd. De ontwikkeling tot aan het volwassen dier duurt dan ongeveer 4 weken. In broeikassen komen overwegend soorten van de Sciara en Bradysia voor.
De larven van de Orfelia zijn beduidend groter en slanker, in wortels werden 15-20 mm lange exemplaren gevonden. De volwassen dieren zijn met 8-10 mm eveneens veel groter dan de champignonmuggen en onderscheiden zich ook duidelijk in de habitus, het achterlijf van de mug is bijvoorbeeld horizontaal gestreept. De meeste vertegenwoordigers van dit muggengeslacht leven wereldwijd in schimmels, verschimmelde substraten, in mossen of onder de schors van bomen. De Orfelia kan met schors en sphagnum in orchideeënbedrijven binnengebracht worden.
Schadebeeld
In vochtige substraten vreten de larven aan zachte wortels, het gevolg is dat parasitaire
wortelschimmels in de planten binnen kunnen dringen. Bij een ernstige aantasting wordt de
substraatstructuur door de vorming van fijn kruimelige substanties relatief snel vernield. Dat
kan voor orchideeën gezien worden als de eigenlijke schade.
De Orfelia vreet in de dikke wortels van verschillende orchideeën. Bij sommige soorten wordt de stambasis sterk beschadigd, terwijl de fijnere wortels eerst onbeschadigd blijven. Meestal zijn in beschadigde planten slechts heel weinig larven te vinden, vaak is zelfs slechts een enkele larve voor de waargenomen schade verantwoordelijk. Opvallend zijn ook de duidelijk zichtbare slijmsporen op het substraatoppervlak. De insecten tasten met name de Phalaenopsis en Miltonia aan, maar ook andere potorchideeën, zoals de Dendrobium, Oncidium of Cambria-hybriden.
De Orfelia vreet in de dikke wortels van verschillende orchideeën. Bij sommige soorten wordt de stambasis sterk beschadigd, terwijl de fijnere wortels eerst onbeschadigd blijven. Meestal zijn in beschadigde planten slechts heel weinig larven te vinden, vaak is zelfs slechts een enkele larve voor de waargenomen schade verantwoordelijk. Opvallend zijn ook de duidelijk zichtbare slijmsporen op het substraatoppervlak. De insecten tasten met name de Phalaenopsis en Miltonia aan, maar ook andere potorchideeën, zoals de Dendrobium, Oncidium of Cambria-hybriden.
Bestrijding
Broeikassen moeten schoon en vrij van natte plekken met alg en mos.
Gele vangplaten zijn relatief goed geschikt voor de controle van de Orfelia en Sciara,
bovendien kunnen er lichtvallen opgehangen worden. Om de aanwezigheid van larven te
controleren, moeten substraten onderzocht worden op slijmsporen en moeten zwak groeiende
planten aan de wortels gecontroleerd worden. Ook in de werkruimte in de buurt van
kunstmatige lichtbronnen en in het substraatmagazijn moeten gele vangplaten opgehangen
worden.
Biologische plantenbescherming
Roofzuchtige nematoden (Steinernema sp., Heterorhabditis sp.): bij de aantasting met de
Bradysia of Orfelia wordt de inzet van insectenpathogene nematoden aangeraden. De
chlamydolarven van de nematoden zijn in staat ongediertelarven op te zoeken en door
lichaamsopeningen in ze binnen te dringen. Door de afscheiding van een bacterie worden de
celstructuren in de champignonmuggenlarve opgelost. Na enkele dagen sterft deze. Het
bestrijdingsresultaat kan herkend worden aan het feit dat de geparasiteerde
champignonmuggenlarven naar het substraatoppervlak komen en een melkachtig uiterlijk
hebben gekregen.
Al naar gelang de aantastingdruk worden er 250.000 tot 500.000 nematoden per m² uitgezet in
de gietprocedures. Doelmatig zijn toepassingen bij verspeende jonge planten, waarbij de
meristemen schijnbaar iets gevoeliger zijn dan de zaailingen.
Omdat het bij de Orfelia gaat om een relatief grote larve, zijn de Heterorhabditis zeker beter
geschikt dan de Steinernema, die weer heel goed werkt tegen de Sciara. Omdat een
differentiatie moeilijk is, welke mogelijke muggenlarven in afzonderlijke gevallen
verantwoordelijk is voor de schade, is een gecombineerde behandeling met beide
nematodensoorten mogelijk.
De insectenpathogene bacteriën (Bacillus thuringiensis israelensis = B.t.i.): preparaten met de bacterie B.t.i. worden tijdens de irrigatie in het plantenbestand ingebracht. De bacterie ontwikkelt chlamydosporen en tegelijkertijd eiwitkristallen (zgn. endotoxinekristallen). Als deze bacteriële producten door gevoelige insecten worden gegeten, vernietigen de kristallen de cellen van de darmwand. Het binnendringen in het lichaam volgt, de insecten sterven binnen korte tijd. B.t.i. is geen contactmiddel, maar een puur vraatgif. Na de opname van de bacterie begint een relatief snelle vraatstop van de larven. Hoe kleiner en jonger de larven, des te sneller en beter werken ook de ingezette preparaten. B.t.i. werkt uitsluitend tegen muggenlarven. De bacteriën hebben tegenover nematoden een wezenlijk kortere levensduur. Meestal is de werking na uiterlijk een week niet meer aanwezig, zodat bij een vastgestelde aantasting meerdere applicaties nodig zijn. Er moet ook op gelet worden dat er geen werking tegen volwassen dieren, poppen of eitjes plaatsvindt, maar dat alleen het voedsel van opnemende larven bereikt wordt. In orchideeën moeten door het relatief hoge schadepotentieel van de Orfelia aanvullende maatregelen met nematoden of B.t.i. genomen worden, tot er geen larven of volwassen dieren meer gezien worden.
Roofmijten (Hypoaspis miles, H. aculeifer): Een goede mogelijkheid voor de biologische plantenbescherming is de inzet van roofmijten. De nuttige organismen zijn heel polyfaag, voeden zich met veel insectenlarven en nemen ook de larven van de Bradysia en Sciara op. De Hypoaspis kunnen bij een regelmatige, preventieve toepassing de schadeverwekker reduceren en diens populatieopbouw belemmeren. Ze bereiken hun werkingsoptimum later dan nematoden en zijn daarom niet geschikt voor de directe, snelle bestrijding, maar eerder voor de middellange en langdurige strategie tegen de schadeverwekker. Daarvoor worden ongeveer 200-250 dieren per m² preventief in de broeikassen gestrooid met een tussentijd van 4-6 maanden. De roofmijten zijn vooral effectief in hun werking, als er aan het orchideeënsubstraat sphagnum toegevoegd wordt. Onder deze omstandigheden vermeerderen de roofmijten zich heel goed in de broeikas, zodat er ook na enkele maanden nog genoeg dieren in de bestanden te vinden zijn. Omdat de roofmijten een uitgebreid prooispectrum op het grondoppervlak en in de bovenste grondlaag opvreten, kunnen de dieren het relatief lang in de broeikas uithouden en met hoge populatiedichtheden tot een half jaar actief blijven.
Roofvliegen (Coenosia attenuata Stein): De Coenosia-roofvliegen zijn roofzuchtige soorten uit de familie van de Muscidae. In veel orchideeënbedrijven hebben de vliegen zich gevestigd als spontane nuttige organismen en een belangrijke functie overgenomen bij de controle van de champignonmuggen. De oorspronkelijk uit Noord-Afrika stammende roofvlieg heeft gelijkenissen met een kamervlieg, maar is iets kleiner. Vermoedelijk zijn de rovers in broeikassen binnengebracht met jonge planten. De volwassen dieren zijn zogenaamde passieve jagers. Ze zitten stil op de bladeren van het plantenbestand, wachten op een prooi en grijpen voorbijvliegende dieren dan in de lucht. Ze openen de zachte lichaamsdelen en zuigen de prooidieren dan leeg. Als controle van het resultaat liggen er op de bovenste bladeren achterblijvende lege omhulsels van het ongedierte. Tot de prooidieren behoren behalve de champignonmuggen ook de witte vliegen, turfvliegen, motmuggen en mineervliegen. De larven van de Coenosia leven roofzuchtig in het substraat en voeden zich daar onder andere met champignonmuggenlarven.
De insectenpathogene bacteriën (Bacillus thuringiensis israelensis = B.t.i.): preparaten met de bacterie B.t.i. worden tijdens de irrigatie in het plantenbestand ingebracht. De bacterie ontwikkelt chlamydosporen en tegelijkertijd eiwitkristallen (zgn. endotoxinekristallen). Als deze bacteriële producten door gevoelige insecten worden gegeten, vernietigen de kristallen de cellen van de darmwand. Het binnendringen in het lichaam volgt, de insecten sterven binnen korte tijd. B.t.i. is geen contactmiddel, maar een puur vraatgif. Na de opname van de bacterie begint een relatief snelle vraatstop van de larven. Hoe kleiner en jonger de larven, des te sneller en beter werken ook de ingezette preparaten. B.t.i. werkt uitsluitend tegen muggenlarven. De bacteriën hebben tegenover nematoden een wezenlijk kortere levensduur. Meestal is de werking na uiterlijk een week niet meer aanwezig, zodat bij een vastgestelde aantasting meerdere applicaties nodig zijn. Er moet ook op gelet worden dat er geen werking tegen volwassen dieren, poppen of eitjes plaatsvindt, maar dat alleen het voedsel van opnemende larven bereikt wordt. In orchideeën moeten door het relatief hoge schadepotentieel van de Orfelia aanvullende maatregelen met nematoden of B.t.i. genomen worden, tot er geen larven of volwassen dieren meer gezien worden.
Roofmijten (Hypoaspis miles, H. aculeifer): Een goede mogelijkheid voor de biologische plantenbescherming is de inzet van roofmijten. De nuttige organismen zijn heel polyfaag, voeden zich met veel insectenlarven en nemen ook de larven van de Bradysia en Sciara op. De Hypoaspis kunnen bij een regelmatige, preventieve toepassing de schadeverwekker reduceren en diens populatieopbouw belemmeren. Ze bereiken hun werkingsoptimum later dan nematoden en zijn daarom niet geschikt voor de directe, snelle bestrijding, maar eerder voor de middellange en langdurige strategie tegen de schadeverwekker. Daarvoor worden ongeveer 200-250 dieren per m² preventief in de broeikassen gestrooid met een tussentijd van 4-6 maanden. De roofmijten zijn vooral effectief in hun werking, als er aan het orchideeënsubstraat sphagnum toegevoegd wordt. Onder deze omstandigheden vermeerderen de roofmijten zich heel goed in de broeikas, zodat er ook na enkele maanden nog genoeg dieren in de bestanden te vinden zijn. Omdat de roofmijten een uitgebreid prooispectrum op het grondoppervlak en in de bovenste grondlaag opvreten, kunnen de dieren het relatief lang in de broeikas uithouden en met hoge populatiedichtheden tot een half jaar actief blijven.
Roofvliegen (Coenosia attenuata Stein): De Coenosia-roofvliegen zijn roofzuchtige soorten uit de familie van de Muscidae. In veel orchideeënbedrijven hebben de vliegen zich gevestigd als spontane nuttige organismen en een belangrijke functie overgenomen bij de controle van de champignonmuggen. De oorspronkelijk uit Noord-Afrika stammende roofvlieg heeft gelijkenissen met een kamervlieg, maar is iets kleiner. Vermoedelijk zijn de rovers in broeikassen binnengebracht met jonge planten. De volwassen dieren zijn zogenaamde passieve jagers. Ze zitten stil op de bladeren van het plantenbestand, wachten op een prooi en grijpen voorbijvliegende dieren dan in de lucht. Ze openen de zachte lichaamsdelen en zuigen de prooidieren dan leeg. Als controle van het resultaat liggen er op de bovenste bladeren achterblijvende lege omhulsels van het ongedierte. Tot de prooidieren behoren behalve de champignonmuggen ook de witte vliegen, turfvliegen, motmuggen en mineervliegen. De larven van de Coenosia leven roofzuchtig in het substraat en voeden zich daar onder andere met champignonmuggenlarven.
Copra- en bollenmijten
Biologie
De relatief grote bollenmijt (Rhizoglyphus echinopus Fum. et Rob.) is ongeveer 0,7-1,5 mm
lang, het lichaam is ovaal en gedrongen, peervormig, witachtig glanzend. De poten bruin met
krachtige doornen. De eitjes zijn wit, relatief groot en worden op plantendelen gelegd. De
ontwikkeling van de mijt wordt bij een hoge luchtvochtigheid gunstiger. Hij leeft in het
algemeen als secundair ongedierte op wortels van al zwakke of zieke planten. Maakt door
wortelvernieling toegangspoortjes voor pathogene schimmel, en versleept ook
schimmelsporen. De Rhizoglyphus kan ook de basis van de onderste, op het substraat liggende
bladeren schaden.
Copramijten (Tyrophagus sp.) hebben een gedrongen lichaam, zijn witachtig van kleur met
een sterke beharing. Ze leven vaak tussen de bladscheden waar hier en daar een
massavermeerdering kan ontstaan.
Schadebeeld
De Rhizoglyphus vreten aan het wortelweefsel, de epidermis en centrale cilinder blijven in
tact. In beschadigde plantendelen zijn gangen met de mijten zichtbaar. Liggende bladeren
kunnen onder omstandigheden bruin en vernield worden.
De Tyrophagus kunnen soms bij een massaal voorkomen schadelijk worden, dan ook door
beschadigingen aan gezond plantenweefsel. De bloemstengels, vooral van de Paphiopedilum,
zijn net als de schade door weekhuidmijten gestuikt en vertonen necrotische strepen.
Aangetaste bladeren worden zacht en rot.
Bestrijding
Een directe bestrijding van wortelmijten is slechts beperkt mogelijk; het onderdompelen van
de wortelbol in een acaricide oplossing is duur en daarom alleen zinvol bij enkele waardevolle
planten. Vermeerdering kan worden voorkomen door een optimaal kweekbeleid en het
versterken van de wortels.
Tegen de copramijten zijn de gebruikelijke mijtendodende middelen in de regel voldoende
effectief.
Als natuurlijke vijanden van de bollen- en copramijten vestigen roofmijten (Hypoaspis sp.) en
galmuglarven zich vaak in orchideeënculturen.
Duizendpoten
Biologie
Vertegenwoordigers uit de klasse van de Myriapoda worden in twee subklassen
onderverdeeld. Ten eerste de miljoenpoten of ook de duizendpoten in engere zin (Diplopoda)
en ten tweede de wortelduizendpoten (Symphyla).
De miljoenpoten zijn langgerekte tot pissebedvormige dieren waarvan het buitenskelet heel
hard is door kalkopslag. De poten zitten allemaal aan de buikkant en zijn karakteristiek
gerangschikt. Het eerste en het laatste lichaamssegment hebben geen poten, het tweede tot
vierde slechts elk een paar poten en de overige segmenten elk twee paar poten (daarom de
naam miljoenpoot). De larven hebben slechts zes paar poten. De eitjes worden in het substraat
gelegd, tijdens de ontwikkelingscyclus van enkele weken worden meerdere stadia doorlopen.
De dieren rollen zich vaak op, een ander typisch herkenningskenmerk. De miljoenpoten
hebben een hoge relatieve luchtvochtigheid nodig, zijn ’s nachts actief en houden zich
overdag schuil onder potten, in het substraat en dergelijke plekken, ze zitten overwegend in de
grond en zijn belangrijk als humusvormers. Het voedsel bestaat overwegend uit organisch
materiaal, ze nemen slechts zelden levend plantenmateriaal en groene plantendelen worden
niet gevreten.
Een belangrijke in broeikassen voorkomende miljoenpoot is de roodstip (Blaniulus guttulatus
Bosc.). De dieren zijn slank, wit tot grijsachtig van kleur en ongeveer 10-18 mm lang, ze
leven in de grond en rollen zich bij ongerustheid als een spiraal op. De soort leeft polyfaag op
wortels.
Minder vaak op orchideeën voorkomend is de uit tropische regionen stammende kasplatrug
(Orthomorpha gracilis Koch). Het dier is ongeveer 16-23 mm lang, donkerbruin tot zwart van
kleur en heeft 20 lichaamssegmenten.
De wortelduizendpoten zijn kleine, witachtige dieren met slechts één paar poten per
lichaamssegment. Aan het achtereind bevinden zich karakteristieke spinklauwen, op de kop
een antenne met veel geledingen. In tegenstelling tot de miljoenpoten bezitten de slechts
enkele mm lange dieren geen kalkopslag. In broeikassen kan de kaswortelduizendpoot
(Scutigerella immaculata Newp. = Scolopendrella immaculata Newp.) schadelijk worden.
Het ongeveer 6 mm lange diertje met een hele grote behoefte aan vochtigheid is in humusrijke
substraten wijdverspreid. Vooral in turfhoudende plantenaarde kunnen er grotere koloniën
gevormd worden.
Schadebeeld
In uitzonderingsgevallen kan er aan jonge plantendelen aan het substraatoppervlak en de
worteltop geknaagd worden. De Blaniulus guttulatus knaagt onder omstandigheden de
wortelhals van jonge planten door of boort gaten in de wortels. In combinatie met nat
substraat kan er aanzienlijke schade ontstaan door pathogene bodemschimmels.
De Scutigerella immaculata kan bij een massaal voorkomen gedeeltelijk ernstige schade
aanrichten aan jonge wortels en scheuten.
Miljoen- en wortelduizendpoten vernielen bij een ernstige aantasting bovendien de structuur
van de substraten door hun humusvorming, er ontstaat een verdichting in het onderste deel
van de potgrond.
Bestrijding
Het gebruik van zuivere, structuurstabiele substraten voorkomt een aantasting. Het
binnenbrengen met substraten of jonge planten is mogelijk, evt. moeten de substraten
gestoomd worden. Bij aantasting werken de methiocarbhoudende lokmiddelen, die ook
ingezet worden tegen slakken.
Biologische plantenbescherming
Tegen de larven van het ongedierte kan gegoten worden met insectenpathogene nematoden
(Steinernema feltiae). In korte tijd kan de ongediertebezetting met 50-70 % gereduceerd
worden. De behandeling moet na 4-6 weken herhaald worden.
Goede mogelijkheden voor de biologische plantenbescherming biedt ook de inzet van
roofmijten (Hypoaspis miles, H. aculeifer). De op de grond levende nuttige organismen
voeden zich polyfaag met veel bodemongedierte en kunnen zich in broeikassen goed vestigen.
Tegen wortelduizendpoten moet een hoeveelheid van 50-100 dieren per m² uitgestrooid
worden.
Horen- of mosmijten
Biologie
Meestal donker gekleurde, glanzende, kogelachtige mijten. De huid is sterk chitineus, hard of
leerachtig. De dieren zijn bodembewoners en voeden zich met mossen, algen,
schimmeldraden of afgestorven plantendelen, komen vaak voor in schorssubstraten. Ze gelden
normaliter niet als ongedierte. De dieren worden meestal met schorssubstraten
binnengebracht, zodat de populatiedichtheid de schadedrempel kan overschrijden.
Schadebeeld
De schade zit meestal alleen op jonge bladeren van de Phalaenopsis. De aantasting is sterk
afhankelijk van het soort. Er ontstaan deformaties van de jongere bladeren met lichte
bladrandnecrosen. De verdere uitgroei van de beschadigde plekken is beperkt en
ontwikkelende bladeren zijn duidelijk gebogen. De jonge, zachte bladeren van de
Phalaenopsis dienen vermoedelijk als voedingssupplement voor de mosmijten. Op bloemen
zijn bij aantasting kleine puntvormige necrosen en lichte deformaties te vinden.
Het monitoren moet normaal gesproken ‘s morgens of na het gieten plaatsvinden, dan
bevinden de meeste dieren zich op de planten.
Bestrijding
Het binnenbrengen in het plantenbestand volgt overwegend met substraten en jonge planten.
Een zorgvuldige controle bij binnenkomst voorkomt schade. Reduceer bij het voorkomen van
de mijten zo mogelijk de vochtigheid in het substraat. Voer herhaaldelijk spuitbehandelingen
met chemische preparaten uit.
Biologische plantenbescherming
Voor de biologische plantenbescherming is de inzet van roofmijten (Hypoaspis miles, H.
aculeifer) een goede mogelijkheid. De nuttige organismen zijn heel polyfaag en voeden zich
met andere bodemmijten, Collembolen (springstaarten) en veel insectenlarven. Ze vreten ook
de larven van de mosmijten. In orchideeën kunnen de Hypoaspis bij een regelmatige, preventieve toepassing veel
potentiële schadeverwekkers reduceren en hun populatieopbouw belemmeren. Voor een
directe bestrijding zijn de Hypoaspis echter slechts beperkt geschikt, ze zouden dan in grote
hoeveelheden uitgezet moeten worden.
De roofmijten zijn vooral effectief in hun werking, als er aan orchideeënsubstraten sphagnum toegevoegd wordt. De condities in zulk substraat schijnen de Hypoaspis te stimuleren in hun vermeerderingsdrang. Onder deze omstandigheden vermeerderen de roofmijten zich heel goed in de broeikas, zodat er ook na enkele maanden nog genoeg dieren in de bestanden te vinden zijn. Omdat de roofmijten een uitgebreid prooispectrum op het grondoppervlak en in de bovenste grondlaag opvreten, kunnen de dieren het relatief lang in de broeikas uithouden en met hoge populatiedichtheden tot een half jaar actief blijven.
Bij problemen met mos- of hoornmijten kan in orchideeënbedrijven de volgende strategie toegepast worden: eerst herhaalde chemische behandelingen met integreerbare insecticiden. Daarna ongeveer twee tot drie keer per jaar de inzet van Hypoaspis-roofmijten (150-250 dieren/m²) ter verhindering van een nieuwe populatieopbouw.
De roofmijten zijn vooral effectief in hun werking, als er aan orchideeënsubstraten sphagnum toegevoegd wordt. De condities in zulk substraat schijnen de Hypoaspis te stimuleren in hun vermeerderingsdrang. Onder deze omstandigheden vermeerderen de roofmijten zich heel goed in de broeikas, zodat er ook na enkele maanden nog genoeg dieren in de bestanden te vinden zijn. Omdat de roofmijten een uitgebreid prooispectrum op het grondoppervlak en in de bovenste grondlaag opvreten, kunnen de dieren het relatief lang in de broeikas uithouden en met hoge populatiedichtheden tot een half jaar actief blijven.
Bij problemen met mos- of hoornmijten kan in orchideeënbedrijven de volgende strategie toegepast worden: eerst herhaalde chemische behandelingen met integreerbare insecticiden. Daarna ongeveer twee tot drie keer per jaar de inzet van Hypoaspis-roofmijten (150-250 dieren/m²) ter verhindering van een nieuwe populatieopbouw.
Muizen
Biologie
Muizen (Arvicolidae en Muridae) behoren tot de knaagdieren en komen vooral in de herfst en in perioden met langer
aanhoudende neerslag de broeikassen binnen. Daar kan aanzienlijke schade aangericht
worden.
Schadelijke muizen bij orchideeën zijn o.a. de aardmuis (Microtus agrestis L.) en de veldmuis (Microtus arvalis Pall.). Beide soorten behoren zoölogisch tot de woelmuizen (Arvicolidae) en leven in veldgewassen, aan bosranden, in weiden of veldculturen. Een andere soort is de tot de echte muizen (Muridae) behorende bosmuis (Apodemus sylvaticus L.). De bosmuis kan heel goed klimmen en komt zonder problemen ook op broeikastafels.
De ook in broeikassen binnendringende spitsmuizen (Soricidae) voeden zich overwegend met insecten, pissebedden, slakken, spinnen en wormen en moeten daarom niet als schadelijk gezien worden, maar kunnen het potentieel aan schadeverwekkers zelfs aanzienlijk reduceren.
Schadelijke muizen bij orchideeën zijn o.a. de aardmuis (Microtus agrestis L.) en de veldmuis (Microtus arvalis Pall.). Beide soorten behoren zoölogisch tot de woelmuizen (Arvicolidae) en leven in veldgewassen, aan bosranden, in weiden of veldculturen. Een andere soort is de tot de echte muizen (Muridae) behorende bosmuis (Apodemus sylvaticus L.). De bosmuis kan heel goed klimmen en komt zonder problemen ook op broeikastafels.
De ook in broeikassen binnendringende spitsmuizen (Soricidae) voeden zich overwegend met insecten, pissebedden, slakken, spinnen en wormen en moeten daarom niet als schadelijk gezien worden, maar kunnen het potentieel aan schadeverwekkers zelfs aanzienlijk reduceren.
Schadebeeld
Muizen schaden voornamelijk de knoppen en de jonge, verse bladeren van de Phalaenopsis,
ook bloemen en bloemstengels worden aangevreten. Het gevolg is dat de bladeren zo sterk
beschadigd worden dat ze afvallen. Soms trekken de muizen ook vers verspeende jonge
planten er uit en knagen ze aan de blootliggende wortels.
Bestrijding
Voor de directe bestrijding in broeikassen zijn muizenvallen geschikt met geschikte
lokmiddelen, zoals wortels, noten, appels of hazelnootpasta.
Het neerleggen van giftige lokmiddelen met zinkfosfide of chloorfacinon moet veilig in
speciale lokstations gebeuren.
Pissebedden
Biologie
Pissebedden behoren tot de schaaldieren, ze zijn er in een brede, ovale of langwerpige vorm.
De grootte varieert van 3 mm kleine dieren tot 20 mm in broeikassen voorkomende
kogelpissebedden (Armadillidium sp.), kelderpissebedden (Porcellio scaber Latr.) en
muurpissebedden (Oniscus asellus L.). De meeste pissebedden zijn onopvallend grijs van
kleur, kogelpissebedden ook zwart tot zwartbruin, het lichaam altijd met zeven paar poten. De
dieren houden van een donkere, vochtige en warme leefomgeving. Overdag leven ze verstopt
in potten, onder mos, in substraten of dergelijke veilige plekjes. De favoriete voeding is
afgestorven, verrottend plantenmateriaal, maar in uitzonderingsgevallen en bij een hoge populatiedichtheid ook van jong, vers plantenweefsel.
Schadebeeld
Het schadebeeld lijkt op dat van slakken, alleen laten ze geen slijmsporen na. Overwegend
zijn jonge, verse plantendelen beschadigd, waarbij in eerste instantie kiemen, luchtwortels of
wortelpunten worden aangevreten. Maar ook de bloemstengels kunnen in bepaalde
omstandigheden aangetast worden. Door het aanvreten kan de structuur van de substraten
voor een deel behoorlijk vernietigd worden.
Bestrijding
Het gebruik van zuivere, structuurstabiele substraten voorkomt een aantasting. Het
verwijderen van schuilplaatsen in kassen kan ook zinvol zijn. De directe bestrijding met
chemische preparaten heeft maar weinig succes, het beste werken Methiocarb-houdende
lokmiddelen, die ook gebruikt worden tegen slakken.
Biologische plantenbescherming
Op de larven van ongedierte kunnen de insektenpathogenen nematoden (Steinernema feltiae)
gegoten worden. Inzet twee keer met een tussentijd van 4-6 weken ter vermindering van de
hoeveelheid ongedierte.
Schildluizen
Biologie
Oestervormige schildluizen (Diaspidae) en dopluizen (Coccidae of Lecaniidae) zijn kleine tot hoogstens middelgrote insecten met een specifieke
geslachtsdimorfie. De mannetjes en vrouwtjes onderscheiden zich qua lichaamsvorm en
grootte aanzienlijk van elkaar. De bijna altijd vleugelloze mannetjes ontbreken vaak helemaal
of zijn op zijn minst heel zeldzaam. In deze gevallen vindt de parthenogenese
(ongeslachtelijke voortplanting) plaats. De vrouwtjes hebben nooit vleugels, het lichaam is
gedrongen en slechts zwak gesegmenteerd. De voelsprieten en poten zijn niet te herkennen.
Het lichaam van de vrouwtjes is voorzien van een waslaag, daardoor zijn de dieren goed
beschermd tegen invloeden van buitenaf. Door de afgeworpen larvenhuiden, mestresten en
andere substanties ontstaat zo het naamgevende schild tijdens de ontwikkelingskringloop.
De vermeerdering volgt via eitjes. De duur van de ontwikkeling kan al naargelang het soort na
enkele weken voltooid zijn, zodat er veel generaties ontstaan. Terwijl de jonge larven - de
zogenaamde crawlers of kruipwormen - nog bewegen, zitten de volwassen dieren bijna
volledig vast op de planten.
Schildluizen vestigen zich bij orchideeën op alle plantendelen behalve de in het substraat liggende wortels. Het ongedierte leeft in eerste instantie heel verstopt en is meestal slechts moeilijk te ontdekken. Het gevaar van een verplaatsing is daarom groot. Omdat de meeste soorten aangepast zijn aan hoge temperaturen, moet vooral bij importen uit tropische en subtropische regionen rekening gehouden worden met een aanzienlijk potentieel. Onder de schildluizen op orchideeën zijn vooral oestervormige schildluizen en dopluizen belangrijk.
De oestervormige schildluizen hebben een vaste, dekselachtig schild. Dit is niet verbonden met het lichaam en kan er gemakkelijk afgehaald worden. De dieren zuigen het sap uit de verschillende cellen en zijn dus geen floëemzuigers. Deze familie bestaat uit heel veel soorten, de bekendste soort op orchideeën is de Boisduval schildluis (Diaspis boisduvalii Sign.). Het schild van het vrouwtje is ongeveer 2,0 mm lang, plat ovaal, geel tot felbruin doorschijnend. Daaronder zijn de citroengele dieren en eitjes te vinden. Het schild van het mannetje daarentegen is 0,8-1,0 mm lang, langgerekt met witte wasdraden. Onder gunstige omstandigheden vormen zich vooral aan de onderkanten van het blad en aan de bolvormende orchideeën grote koloniën. Op de Cattleya, Zygopetalum zijn deze insecten regelmatig te vinden.
De dopluizen zijn vast verbonden met hun schild, het bestaat uit de gewelfde huid van de dieren en kan er niet afgehaald worden. De schilden zijn vaak lakachtig glanzend. Op orchideeën kunnen verschillende soorten voorkomen. De platte dopluis (Coccus hesperidium L.) is 3-4 mm lang, plat ovaal en geelachtig bruin van kleur met een duidelijke lengterib in het midden. De vrouwtjes zijn levendbarend en verwekken tot 1000 larven in 2-3 maanden. De uitkomende jonge larven vestigen zich binnen enkele dagen op nieuwe planten en zetten zich vast langs de middennerf. De ontwikkelingscyclus duurt van ei tot aan het volwassen dier ongeveer 2 maanden. Deze soort produceert sterke honingdauwuitscheidingen. De halvebol dopluis (Saissetia coffeae Walker) is tot 4 mm lang, rondovaal, 1-3 mm hoog gewelfd, donkerbruin tot zwartachtig van kleur, glanzend. De vrouwtjes leggen tot 2000 eitjes onder het schild. Na de dood van het moederdier gaat het schild omhoog en kruipen de jonge larven op nieuwe, onaangetaste plantendelen.
Schildluizen vestigen zich bij orchideeën op alle plantendelen behalve de in het substraat liggende wortels. Het ongedierte leeft in eerste instantie heel verstopt en is meestal slechts moeilijk te ontdekken. Het gevaar van een verplaatsing is daarom groot. Omdat de meeste soorten aangepast zijn aan hoge temperaturen, moet vooral bij importen uit tropische en subtropische regionen rekening gehouden worden met een aanzienlijk potentieel. Onder de schildluizen op orchideeën zijn vooral oestervormige schildluizen en dopluizen belangrijk.
De oestervormige schildluizen hebben een vaste, dekselachtig schild. Dit is niet verbonden met het lichaam en kan er gemakkelijk afgehaald worden. De dieren zuigen het sap uit de verschillende cellen en zijn dus geen floëemzuigers. Deze familie bestaat uit heel veel soorten, de bekendste soort op orchideeën is de Boisduval schildluis (Diaspis boisduvalii Sign.). Het schild van het vrouwtje is ongeveer 2,0 mm lang, plat ovaal, geel tot felbruin doorschijnend. Daaronder zijn de citroengele dieren en eitjes te vinden. Het schild van het mannetje daarentegen is 0,8-1,0 mm lang, langgerekt met witte wasdraden. Onder gunstige omstandigheden vormen zich vooral aan de onderkanten van het blad en aan de bolvormende orchideeën grote koloniën. Op de Cattleya, Zygopetalum zijn deze insecten regelmatig te vinden.
De dopluizen zijn vast verbonden met hun schild, het bestaat uit de gewelfde huid van de dieren en kan er niet afgehaald worden. De schilden zijn vaak lakachtig glanzend. Op orchideeën kunnen verschillende soorten voorkomen. De platte dopluis (Coccus hesperidium L.) is 3-4 mm lang, plat ovaal en geelachtig bruin van kleur met een duidelijke lengterib in het midden. De vrouwtjes zijn levendbarend en verwekken tot 1000 larven in 2-3 maanden. De uitkomende jonge larven vestigen zich binnen enkele dagen op nieuwe planten en zetten zich vast langs de middennerf. De ontwikkelingscyclus duurt van ei tot aan het volwassen dier ongeveer 2 maanden. Deze soort produceert sterke honingdauwuitscheidingen. De halvebol dopluis (Saissetia coffeae Walker) is tot 4 mm lang, rondovaal, 1-3 mm hoog gewelfd, donkerbruin tot zwartachtig van kleur, glanzend. De vrouwtjes leggen tot 2000 eitjes onder het schild. Na de dood van het moederdier gaat het schild omhoog en kruipen de jonge larven op nieuwe, onaangetaste plantendelen.
Schadebeeld
Kenmerkend voor de aantasting met dopluizen is de extreem sterke honingdauwvorming met
de daarop volgende besmetting door roetdauw. Besmette bloemen verwelken vroegtijdig.
Bij de voedselopname van oestervormige schildluizen wordt giftig speeksel afgescheiden, op
de zuigplekken vormen zich gele tot roodachtig bruine vlekken. Bij een ernstige aantasting
ontstaan er groeistagnaties, maar zelden deformaties.
Bestrijding
De chemische plantenbescherming moet consequent en herhaaldelijk uitgevoerd worden. Bij
aantasting zijn minstens 2-3 behandelingen met systemische insecticiden nodig met een
tussentijd van 2 weken. Mineraalolie werkt weliswaar behoorlijk betrouwbaar, maar als hij
vaker ingezet wordt, is hij problematisch wat de verdraagzaamheid van verschillende
orchideeën betreft. Bij chemische plantenbeschermingsmaatregelen moet gelet worden op een
constante wisseling van de werkzame stoffengroepen.
Biologische plantenbescherming
De biologische bestrijding van schildluizen in orchideeënculturen is mogelijk, maar moet op
basis van een nauwkeurige diagnose van de voorkomende soort luis volgen. Sommige nuttige
organismen zijn alleen gespecialiseerd in bepaalde luizen.
Bij een vastgestelde aantasting met oestervormige schildluizen is geen differentiaaldiagnose
noodzakelijk. De commercieel verkochte nuttige organismen differentiëren niet en nemen alle
schildluissoorten even goed aan. De sluipwesp Aphytis melinus en verschillende
lieveheersbeestjes (Chilocorus nigritus, Rhyzobius sp.) kunnen ingezet worden.
Bij een aantasting met dopluizen moet de voorkomende soort bepaald worden. Tegen de Coccus hesperidum kunnen de sluipwespen Microterys flavus, Metaphycus helvolus en Encyrtus lecaniorum met succes ingezet worden. Als er Saissetia-soorten aanwezig zijn, kan behalve de Metaphycus en Encyrtus ook de sluipwesp Coccophagus lycimnia ingezet worden.
Bij een aantasting met dopluizen moet de voorkomende soort bepaald worden. Tegen de Coccus hesperidum kunnen de sluipwespen Microterys flavus, Metaphycus helvolus en Encyrtus lecaniorum met succes ingezet worden. Als er Saissetia-soorten aanwezig zijn, kan behalve de Metaphycus en Encyrtus ook de sluipwesp Coccophagus lycimnia ingezet worden.
Slakken
Biologie
Slakken (Gastropoda) behoren tot de weekdieren (Mollusca). Ze bezitten een met veel tandjes bezette
chitineachtige rasptong, de zogenaamde radula, waarmee ze hun voedsel regelrecht van de
oppervlakte vreten. Slakken zijn actief tijdens de schemering of ‘s nachts, ze leven overdag
meestal onder schors, potten of tussen de planten. Alle slakken produceren slijm en zijn in de
regel heel polyfaag. De eitjes worden in het substraat gelegd. Uit de eitjes kruipen jonge
dieren, die heel veel op de ouders lijken.
Op orchideeën komen zowel naaktslakken zonder vast huisje als ook huisjesslakken met meer of minder grote schalen voor. Sommige slakkensoorten kunnen een belangrijke rol spelen als overbrengers van virussen.
De meest voorkomende soort onder de naaktslakken is de grauwe akkerslak (Deroceras reticulatum Müller). Deze soort kan onder gunstige omstandigheden 50-60 mm lang worden, het lichaam is grijs tot roodachtig bruin met donkere, netachtige lijnen en vlekken. De eitjes met een doorsnede tot 2,0 mm worden in hoopjes van 4-10 stuks bij voorkeur onder potten, hout of schors gelegd. De soort kenmerkt zich door het grote voortplantingsvermogen, onder de gunstige klimatologische omstandigheden in broeikassen kunnen volwassen akkerslakken elke 2e of 3e dag eitjes leggen. De dieren vreten vooral aan bovengrondse plantendelen. Ze geven de voorkeur aan jong, zacht plantenweefsel en zijn daarom vaak op jonge planten en op bloemen te vinden.
Onder de huisjesslakken is de Amerikaanse glimslak (Zonitoides arboreus Say) belangrijk. Het gaat om een Noord-Amerikaanse soort. Het huisje is ca. 2-2,5 mm hoog en 3,5-4 mm breed, bruingeel tot rotbruin van kleur. Het voedsel bestaat zowel uit rottend als uit levend plantenmateriaal, waarbij het laatste duidelijk de voorkeur heeft. Deze soort houdt van schorssubstraten en vindt daar de ideale leefomstandigheden. De hele ontwikkeling duurt ongeveer 3 maanden. Huisjesslakken komen meestal voor op wortels en op de wortelhals, richten weliswaar slechts een geringe directe schade aan, maar maken wonden. Deze zijn dan weer toegangspoorten voor schadelijke schimmels.Slakken worden meestal binnengebracht met het plantensubstraat, vooral met schors en kokosvezels.
Andere slakkensoorten in broeikassen die incidenteel ook aan orchideeën vreten zijn de Opeas pumilum Pfeiffer, Oxychilus draparnaudi Beck, Discus rotundatus Müller en de Lehmannia marginata Müller. Veel slakken worden via plantmateriaal geimporteerd uit tropische landen, met name via het substraat waarin deze planten komen.
Op orchideeën komen zowel naaktslakken zonder vast huisje als ook huisjesslakken met meer of minder grote schalen voor. Sommige slakkensoorten kunnen een belangrijke rol spelen als overbrengers van virussen.
De meest voorkomende soort onder de naaktslakken is de grauwe akkerslak (Deroceras reticulatum Müller). Deze soort kan onder gunstige omstandigheden 50-60 mm lang worden, het lichaam is grijs tot roodachtig bruin met donkere, netachtige lijnen en vlekken. De eitjes met een doorsnede tot 2,0 mm worden in hoopjes van 4-10 stuks bij voorkeur onder potten, hout of schors gelegd. De soort kenmerkt zich door het grote voortplantingsvermogen, onder de gunstige klimatologische omstandigheden in broeikassen kunnen volwassen akkerslakken elke 2e of 3e dag eitjes leggen. De dieren vreten vooral aan bovengrondse plantendelen. Ze geven de voorkeur aan jong, zacht plantenweefsel en zijn daarom vaak op jonge planten en op bloemen te vinden.
Onder de huisjesslakken is de Amerikaanse glimslak (Zonitoides arboreus Say) belangrijk. Het gaat om een Noord-Amerikaanse soort. Het huisje is ca. 2-2,5 mm hoog en 3,5-4 mm breed, bruingeel tot rotbruin van kleur. Het voedsel bestaat zowel uit rottend als uit levend plantenmateriaal, waarbij het laatste duidelijk de voorkeur heeft. Deze soort houdt van schorssubstraten en vindt daar de ideale leefomstandigheden. De hele ontwikkeling duurt ongeveer 3 maanden. Huisjesslakken komen meestal voor op wortels en op de wortelhals, richten weliswaar slechts een geringe directe schade aan, maar maken wonden. Deze zijn dan weer toegangspoorten voor schadelijke schimmels.Slakken worden meestal binnengebracht met het plantensubstraat, vooral met schors en kokosvezels.
Andere slakkensoorten in broeikassen die incidenteel ook aan orchideeën vreten zijn de Opeas pumilum Pfeiffer, Oxychilus draparnaudi Beck, Discus rotundatus Müller en de Lehmannia marginata Müller. Veel slakken worden via plantmateriaal geimporteerd uit tropische landen, met name via het substraat waarin deze planten komen.
Schadebeeld
Slakken veroorzaken oppervlakkig met hun rasptong eerst een geschraapte aanvreting aan de
worteltop, bollen en pseudobollen, bladeren en bloemknoppen. Bij een andere vreetactiviteit
ontstaan kleine gaten. Op grotere, dikkere bladeren wordt bijna uitsluitend de onderkant
aangevreten. Deze vreetplekken kunnen later littekens worden en met de verdere groei van de
planten vormen zich daar soms duidelijke, vlakachtige verkurkingen.
De wortels zijn vaak in de buurt van de worteltop groefachtig aangevreten. Door de vreetactiviteit van de Zonitoides aan wortels ontstaan er wonden, wat vaak weer leidt tot een secundaire aantasting door zwakke parasieten. De bloemen worden vooral aangevreten bij de Cattleya, Phalaenopsis en Phaius. Een ander kenmerk voor slakkenaantasting zijn de soms flinke slijmsporen en onregelmatig uitziende, zwarte uitwerpselvlekken op de aangevreten plekken.
De wortels zijn vaak in de buurt van de worteltop groefachtig aangevreten. Door de vreetactiviteit van de Zonitoides aan wortels ontstaan er wonden, wat vaak weer leidt tot een secundaire aantasting door zwakke parasieten. De bloemen worden vooral aangevreten bij de Cattleya, Phalaenopsis en Phaius. Een ander kenmerk voor slakkenaantasting zijn de soms flinke slijmsporen en onregelmatig uitziende, zwarte uitwerpselvlekken op de aangevreten plekken.
Bestrijding
Tegen slakken zijn er drie werkzame stoffen in de formulering als slakkenkorrels beschikbaar:
methiocarb, metaldehyde en ijzer-III-fosfaat.
Metaldehydehoudende producten werken bij temperaturen vanaf 20 °C en kenmerken zich
door een langere werkingsduur. Bij behandelingen met de preparaten kunnen slakken bij een
niet dodelijke werkzame stoffenopname en een geschikte hoge luchtvochtigheid in
broeikassen er echter weer bovenop komen, daarom zijn er meerdere nabehandelingen nodig.
Slakken, die de werkzame stof opgenomen hebben, ontwikkelen grote hoeveelheden slijm.
In vochtige biotopen is de werking van methiocarb beter dan die van de metaldehyde. Methiocarb heeft ook een ovicide werking, is al bij lagere temperaturen effectief, maar heeft ook een kortere werkingsduur. Slakken blijven na de opname van de werkzame stof nog enkele tijd actief. Voor de verbetering van de werking moet er water aanwezig zijn, bij droogte kan een slak er anders weer bovenop komen. In tegenstelling tot de opname van metaldehyde volgt er geen slijmproductie.
Bij de opname van ijzer-III-fosfaat vindt er meestal een onmiddellijke vreetstop plaats. Door de afbouw van de werkzame stof in ijzer en fosfor ontstaan er geen schadelijke resten voor het milieu. De werkzaamheid berust niet op dehydratatie, er ontstaat geen beïnvloeding bij vochtig weer. Er ontstaat ook geen slijmproductie.
Bij de meeste producten wordt de werking relatief snel minder bij hoge luchtvochtigheidomstandigheden, zoals in broeikassen gebruikelijk is. Daarom moeten de behandelingen met regelmatige tussenposen van minstens 3-4 weken herhaald worden. Nog beter is een interval van ongeveer 10 dagen net zolang totdat er geen nieuwe vreetschade meer herkenbaar is. Ter verbetering van de werking heeft het strooien van combinaties van verschillende werkzame stoffen zich in de praktijk bewezen.
In vochtige biotopen is de werking van methiocarb beter dan die van de metaldehyde. Methiocarb heeft ook een ovicide werking, is al bij lagere temperaturen effectief, maar heeft ook een kortere werkingsduur. Slakken blijven na de opname van de werkzame stof nog enkele tijd actief. Voor de verbetering van de werking moet er water aanwezig zijn, bij droogte kan een slak er anders weer bovenop komen. In tegenstelling tot de opname van metaldehyde volgt er geen slijmproductie.
Bij de opname van ijzer-III-fosfaat vindt er meestal een onmiddellijke vreetstop plaats. Door de afbouw van de werkzame stof in ijzer en fosfor ontstaan er geen schadelijke resten voor het milieu. De werkzaamheid berust niet op dehydratatie, er ontstaat geen beïnvloeding bij vochtig weer. Er ontstaat ook geen slijmproductie.
Bij de meeste producten wordt de werking relatief snel minder bij hoge luchtvochtigheidomstandigheden, zoals in broeikassen gebruikelijk is. Daarom moeten de behandelingen met regelmatige tussenposen van minstens 3-4 weken herhaald worden. Nog beter is een interval van ongeveer 10 dagen net zolang totdat er geen nieuwe vreetschade meer herkenbaar is. Ter verbetering van de werking heeft het strooien van combinaties van verschillende werkzame stoffen zich in de praktijk bewezen.
Snuitkevers
Biologie
Snuitkevers (Curculionidae) zijn een soortenrijke en wereldwijd verspreide keverfamilie, ze behoren tot
het belangrijkste plantenongedierte. Karakteristiek is de snuitvormig verlengde kop met de
monddelen. Op orchideeën, in het bijzonder de Phalaenopsis, is vooral de aanwezigheid van
de snuitkever belangrijk.
De gegroefde lapsnuittor (Otiorhynchus sulcatus Fabr.): de kever is ca. 9-12 mm lang, heeft een zwarte basiskleur met een bruinachtige, metaalglanzende, behaarde bovenkant. De snuit is relatief kort, dik en in het midden gegroefd. De kevers kunnen niet vliegen, de eitjes worden in het substraat gelegd. De witte, pootloze larven leven uitsluitend in de grond of in substraten. Ze zijn ongeveer 12 mm lang, duidelijk herkenbaar is het bruinrode kopkapsel. In orchideeënsubstraten zitten de larven niet heel vaak, maar er kan bij het gebruik van humusrijke of turfhoudende producten een overbrenging volgen. De kevers komen soms in broeikassen binnen en kunnen daar het hele jaar blijven.
De gegroefde lapsnuittor (Otiorhynchus sulcatus Fabr.): de kever is ca. 9-12 mm lang, heeft een zwarte basiskleur met een bruinachtige, metaalglanzende, behaarde bovenkant. De snuit is relatief kort, dik en in het midden gegroefd. De kevers kunnen niet vliegen, de eitjes worden in het substraat gelegd. De witte, pootloze larven leven uitsluitend in de grond of in substraten. Ze zijn ongeveer 12 mm lang, duidelijk herkenbaar is het bruinrode kopkapsel. In orchideeënsubstraten zitten de larven niet heel vaak, maar er kan bij het gebruik van humusrijke of turfhoudende producten een overbrenging volgen. De kevers komen soms in broeikassen binnen en kunnen daar het hele jaar blijven.
Schadebeeld
Typische symptomen voor de beschadiging door de Otiorhynchus zijn inhamvormige
vraatsporen aan bladeren of bloemen, ook de knoppen kunnen afgevreten zijn. De larven
vreten aan ondergrondse plantendelen, het gevolg is dat de planten afsterven. In
orchideeënsubstraten hoeft er echter zelden rekening gehouden te worden met larven.
Bestrijding
Het overbrengen van larven met substraten moet vermeden worden. Bij het optreden van de
eerste schadesymptomen kan er tegen de volwassen kevers gespoten worden met
contactinsecticiden.
Biologische plantenbescherming
Tegen de larven kan gegoten worden met insectenpathogene nematoden (Steinernema
carpocapsae, Heterorhabditis bacteriophora). De ongeveer 1 mm lange nematoden bewegen
zich op de grond naar de larven toe. Ze dringen in het ongedierte en laten daar een bacterie
vrij, die de larven doodt. Omdat de nematoden echter alleen effectief zijn tot het 3e
larvenstadium van het ongedierte, moeten herhalingen ingecalculeerd worden. Biologische
bestrijdingsprocedures zijn vele malen beter dan chemische methoden tegen deze
schadeverwekker.
Spintmijten
Biologie
De op orchideeën voorkomende bonenspintmijt (Tetranychus urticae Koch) is ongeveer 0,5
mm lang, daarbij geel, rood tot groen van kleur met twee donkere vlekken op de rug. Het
ongedierte wordt ook rode spintmijt genoemd, wat betrekking heeft op de door
klimatologische invloeden in de herfst veroorzaakte kleurontwikkeling van winterwijfjes. De
ontwikkelingsduur van het ei via de zespotige larvenstadia tot aan het achtpotige, volwassen
dier is sterk afhankelijk van de temperatuur en de luchtvochtigheid en verloopt binnen 10 tot
20 dagen. De spintmijten hebben bij hoge temperaturen van 27 °C en een geringe
luchtvochtigheid optimale vermeerderingsomstandigheden. Tijdens de levensduur van
ongeveer 4-5 weken leggen de vrouwtjes hun eitjes overwegend aan de onderkant van de
bladeren. Bij een ernstige aantasting ontwikkelen de dieren draadachtige spinsels. Ook de
knoppen en bloemen worden aangetast. Vooral in de zomermaanden kan er een
explosieachtige toename van het ongedierte volgen.
Schadebeeld
De spintmijten zuigen de verschillende cellen leeg waarna lucht binnendringt. De bladeren
zijn daarom eerst hier en daar zilverachtig opgelicht, vaak witachtig gespikkeld. Bij een
toenemende aantasting vloeien de vlekken in elkaar, de bladeren worden vaal geel en
verdrogen uiteindelijk. Meestal aan de onderkanten van het blad bevinden zich fijne, lichte
spinsels, daartussen met de loep herkenbare eitjes en vervellingsresten.
De spintmijten zuigen overwegend aan orchideeën met zachtere bladeren, zoals de Cycnodes,
Calanthe of Phaius, maar komen ook voor op de Phalaenopsis en Paphiopedilum.
Bestrijding
Ter voorkoming van aantasting mag de relatieve luchtvochtigheid niet onder de 60 % komen.
Chemische behandelingen zijn moeilijk, spintmijten worden relatief snel resistent. Ter
voorkoming moet er absoluut een wisseling van de werkzame stoffengroepen aangehouden
worden. Pas spuitbehandelingen herhaald toe, gebruik integreerbare werkzame stoffen om
nuttige roofmijten te sparen.
Biologische plantenbescherming
Een biologische bestrijding is mogelijk met roofmijten (Phytoseiulus persimilis, Amblyseius
swirskii, Amblyseius californicus) en de roofzuchtige galmug (Feltsiella acarisuga). Het
belangrijkste nuttig organisme is duidelijk de Phytoseiulus. De volwassen roofmijten zuigen
de eitjes en larven van de spintmijten uit. Bij temperaturen tussen de 17 °C en 25 °C en een
relatieve luchtvochtigheid van 75 % hebben de roofmijten ideale vermeerderings-
omstandigheden en ontwikkelen ze zich beter dan spintmijten.
Bij het voorkomen van de eerste spintmijten worden de Phytoseiulus in de aantastingshaarden
verdeeld. Zet bij een lichte aantasting met een tussentijd van 14 dagen 5 dieren per m² uit, in
aantastingshaarden zijn eventueel tot 30 dieren per m² noodzakelijk.
Springstaarten
Biologie
Springstaarten (Collembola) behoren tot de oerinsecten en zijn altijd vleugelloos. De 1-4 mm kleine diertje
hebben een witachtige, soms zilverachtig zwarte lichaamskleur. Karakteristiek is de
zogenaamde gevorkte staart aan het achterlijf, waarmee de dieren kunnen springen.
Springstaarten zijn gebonden aan vochtige biotopen, daarom hebben de sphagnumhoudende
substraten of turf de voorkeur. Het voedsel bestaat overwegend uit dood organisch materiaal,
hoewel bij een grote populatie, vooral in vochtige tot natte potgrond, kunnen echter ook
jonge, levende plantendelen aangevreten worden.
De eiafzetting volgt in de grond, de daar uit kruipende larven onderscheiden zich slechts
weinig van de volwassen dieren. Aan de temperaturen stellen springstaarten geen hoge eisen,
ook in koude kassen van 10 °C tot 16 °C vindt er vermeerdering plaats.
Schadebeeld
De worteltop of de heel jonge, zachte planten kunnen aangevreten zijn, er ontstaan fijne
gaatjes en geschraapte aanvretingen. Bij een geschikte vochtigheid zijn dan massaal de kleine,
witachtige diertjes op het substraatoppervlak zichtbaar. Op orchideeën moet het
schadepotentieel door springstaarten echter als heel gering ingeschat worden.
Bestrijding
Een bestrijding van springstaarten is in de regel niet noodzakelijk, omdat de dieren alleen bij
natte substraten neigen tot massavermeerdering.
Biologische plantenbescherming
Tegen de larven van het ongedierte kan gegoten worden met insectenpathogene nematoden
(Steinernema feltiae). Daardoor wordt de populatie aanzienlijk gereduceerd.
De inzet van roofmijten (Hypoaspis miles, H. aculeifer) is ook goed mogelijk. De op de
bodem wonende nuttige organismen voeden zich polyfaag met veel bodemongedierte en
kunnen zich in broeikassen goed vestigen. De springstaarten behoren daarbij tot de favoriete
prooidieren. Omdat de levenscyclus van de Hypoaspis aculeifer en springstaarten veel op
elkaar lijken, zijn de roofmijten vooral goed geschikt bij dit ongedierte.
Tripsen
Biologie
Tripsen zijn kleine, meestal slechts 1-2 mm lange, slank gebouwde insecten met twee paar
gerafelde vleugels. Hun vorm en de borstelharen zijn belangrijk voor de identificatie van de
soort. Aan het pootuiteinde bevinden zich voetbeentjes met kleine klauwen en kleverige
bolletjes. De insecten hebben stekend zuigende monddelen, waarmee ze in de cellen steken en
de celinhoud opzuigen. De cellen vullen zich met lucht en zien er zilverachtig, glanzend uit.
Tripsen zijn grotendeels plantenzuigers, maar er zijn ook enkele roofzuchtige soorten.
De plantenschadende tripsen leggen hun eitjes met een legboor in bladeren of andere
plantendelen. De ontwikkeling verloopt via twee vleugelloze larvenstadia tot aan het
volwassen dier. Daartussen liggen twee tot drie nimfenstadia, die al de zogenaamde
vleugelstompjes hebben. De eerste larvenstadia en de volwassen dieren zijn heel beweeglijk,
terwijl de nimfen voor een deel in onbeweeglijke rustfase gaan.
De duur van de ontwikkeling is sterk temperatuur- en lichtafhankelijk. Onder gelijkmatig
gunstige broeikasomstandigheden kan er per soort op 10-12 generaties per jaar gerekend
worden.
Op orchideeën kunnen verschillende soorten schade aanrichten.
De Californische bloementrips (Frankliniella occidentalis Pergande): de meest voorkomende
soort in broeikassen, is heel polyfaag. De volwassen dieren zijn ongeveer 2 mm lang, felgeel
tot bruingeel van kleur. De larve is meestal goudgeel. De ontwikkelingscyclus heeft twee
larven- en twee nimfenstadia. Bij een temperatuur van 20 °C tot 30 °C duurt hij ongeveer 2-3
weken. De soort leeft meestal in bloemen, maar is ook in staat op bladeren snel een populatie
op te bouwen, waarna ernstige beschadigingen aan alle bovengrondse plantendelen kunnen
ontstaan. De tripsensoort is een overbrenger van het op de Phalaenopsis incidenteel
voorkomende tomatenbronsvlekkenvirus. Tegen insecticiden kunnen ze relatief snel een
resistentie opbouwen.
De orchideeëntrips (Dichromothrips corbetti Priesner): de vrouwtjes zijn donkerbruin van
kleur, de larven fel roodachtig. De soort stamt uit Zuidoost-Azië, komt vooral voor op de
Vanda en Cattleya. Op de Phalaenopsis kunnen eveneens aanzienlijke beschadigingen
waargenomen worden aan de bloemen. De virussen worden niet overgedragen.
De uien- of tabaktrips (Thrips tabaci Lind.): is heel polyfaag, vaak voorkomende soort, in
broeikassen komt de trips vaak binnenvliegen. De volwassen dieren zijn 1-1,3 mm lang,
grijsgeel tot bruin, gedeeltelijk bijna zwart van kleur, de larven witachtig tot geel.
De Amerikaanse trips (Echinothrips americanus Morg.): een tripssoort op orchideeën, die
midden 90-er jaren voor het eerst in Nederland voorgekomen is. In orchideeënkwekerijen is
het dier tot nu toe alleen voorgekomen op de nieuw gekweekte soort Caractea uit het geslacht
Spathoglottis en op de jonge planten van de Miltonia. Ook op weide- en berkenzaailingen, die
als onkruid in het substraat opgekomen waren, konden ze waargenomen worden. Echter zijn
ze tot nu toe niet overgelopen op andere orchideeënculturen. Echinothrips veroorzaakt
heldere zilverachtig vlekken door zuigactiviteit en ontlasting. .
De kastrips, de zwarte vlieg (Heliothrips haemorrhoidales Bouché): af en toe in
orchideeënkassen voorkomend, beschadigt hoofdzakelijk de bladeren, soms ook de bloemen.
Volwassen dieren zijn 1-1,5 mm lang, donkerbruin met een licht achterlijf, voelsprieten, poten
en vleugels. Zit meestal aan de onderkant van het blad en kan zich goed vestigen in kassen
waar een constante temparatuur heerst. Hij geeft de voorkeur aan schaduwrijke en vochtige
omstandigheden, bij hoge temperaturen vindt slechts een kleine ontwikkeling plaats.
Beschadigde bladeren worden bleek, papierachtig en verwelken, de grote hoeveelheid
geproduceerde honingdauw vervuild bovendien het bladoppervlak. Met
plantenbeschermingsmaatregelen kunnen het aantal dieren aanzienlijk worden gereduceerd.
De gestreepte kastrips, Drazänenthrips (Parthenothrips dracaenae Heeg.): de volgroeide,
ongeveer 1,3 mm lange dieren zijn zwartwit gestreept, de larven zijn wit. Ze zijn behoorlijk
traag en zitten meestal in grotere koloniën op bladeren. Na het zuigen laten ze typisch helder,
glanzend, zilverachtige vlekjes na met zwarte ontlastingdruppeltjes. Bijzonder grote
populaties zijn te vinden waar de waardplanten in de herfst- en wintermaanden donker en bij
gematigde temperaturen staan. In kassen met een hogere luchtvochtigheid komt de trips niet
voor. De chemische bestrijding is geen probleem, moeilijker wordt het met de inzet van
nuttige organismen. De roofmijten vallen de dieren niet aan, alleen insectengaas kan succes
bieden.
Schadebeeld
Door tripsen beschadigde planten lijken helderder, later gebruind, meestal in combinatie met
kleine zwarte ontlastingdruppeltjes. De knoppen worden in de ontwikkeling geremd, vallen
vaak vroegtijdig af. De scheuten kunnen gedeformeerd zijn.
Het zuigen van de Frankliniella en Thrips tabaci leidt niet onmiddellijk tot ernstige
deformaties en groeistagnaties, zoals ze bij veel andere sierplanten te zien zijn. Er ontstaan
echter duidelijk zichtbare ophelderingen, witte vlekken op bladeren en bloemen met
ontlastingafzettingen. Bij een ernstige aantasting kunnen er echter aanzienlijke
groeideformaties voorkomen. De tripssoort is overbrenger van het incidenteel voorkomende
tomatenbronsvlekkenvirus.
Vooral in gevaar zijn de bloemen van veel orchideeënsoorten, ze geven de voorkeur aan de
Phalaenopsis, Miltonia, Cymbidium, Epidendrum, Vanda, Masdevallia, Cattleya en de
Epicattleya.
De bladtripsen Echinothrips, Parthenothrips en Heliothrips laten typische zilverachtig
glanzende ophelderingen achter met zwarte ontlastingdruppeltjes. Bij een ernstige aantasting
gaan de bladranden omkrullen en worden ze bruin.
Bestrijding
De belangrijkste maatregel voor de bestrijding van tripsen is een uitgebreide enaangepaste
monitoring. Daartoe behoren de controle van aangekocht plantmateriaal op aanwezige
schadesymptomen, larven en volwassen dieren, en de aantastingcontrole in het plantenbestand
met blauwe plakplaten. Onder de tafels mag geen onkruid staan.
Bij de chemische bestrijding van de Frankliniella occidentalis en Thrips tabaci moeten
spuitbehandelingen met insecticiden herhaald uitgevoerd worden met een tussentijd van 3-7
dagen.
De Echinothrips, Parthenothrips en Heliothrips zijn erg langzame tripsen, ze maken hun hele
ontwikkeling op de bladeren door. De chemische bestrijding met contactinsecticiden is hier
geen probleem.
Biologische plantenbescherming
De biologische bestrijding van de Frankliniella kan met roofmijten (Amblyseius cucumeris, A.
swirskii, A. limonicus) uitgevoerd worden. Omdat er in orchideeën doorgaans rekening moet
worden gehouden met tripsen, moeten er roofmijten uitgezet worden.. De roofmijten kunnen
gestrooid of in kleine zakjes uitgezet worden.
In de zakjes bevinden zich behalve de klei als draagstof ook meelmijten (Tyrophagus sp.),
waar de roofmijten zich mee voeden. Ze moeten daarom gezien worden als kweekstation,
waarin genoeg voer beschikbaar is, dat de basis vormt voor een doorlopende vermeerdering
van de roofmijten. Het zakjessysteem heeft zich vooral bewezen, als de Frankliniella al in het
vegetatieve stadium van de planten een populatie opbouwt. Omdat in groene planten geen
bloempollen of ander voedsel aanwezig is, zijn de meelmijten in de zakjes een goed
voedingssupplement.
Om sterkere schommelingen in de tripspopulatie te voorkomen, kunnen er integreerbare
insecticiden ingezet worden.
De Echinothrips of Parthenothrips worden niet door de Amblyseius-soorten gevreten, een
biologische bestrijding is bij het voorkomen van deze soorten slechts moeilijk mogelijk.
Valse spintmijt
Biologie
Bij de valse of onechte spintmijten, orchideeënmijten (Tenuipalpidae) gaat het om hele kleine, 0,25-0,3 mm lange, meestal groenachtige tot
roodachtige mijten met een platte, ovale vorm. De dieren zijn relatief traag, lijken bijna
onbeweeglijk. In het plantenbestand volgt eerst een langzame uitbreiding van het ongedierte,
sommige soorten kunnen zich bij temperaturen vanaf 21 °C echter sterk vermeerderen. Zodra
er schade zichtbaar is, is de aantasting in de regel al heel groot. De mijten ontwikkelen geen
spinsels.
Op orchideeën zijn vooral drie soorten schadelijk: de scharlakenrode theemijt (Brevipalpus
californicus Banks), de oranje theemijt (Brevipalpus obovatus Donn.) en de
orchideeënspintmijt (Tenuipalpus pacificus Baker).
De hele ontwikkelingscyclus bedraagt afhankelijk van de temperatuur en de luchtvochtigheid
4-6 weken bij de Brevipalpus en 2 tot 3 maanden bij de Tenuipalpus. De Brevipalpus
obovatus neigt bij temperaturen boven de 21°C tot massavermeerdering.
De dieren leven op alle plantendelen, maar worden overwegend op de onderkanten van het
blad schadelijk. Ze zitten in grote hoeveelheden op de hele bladschijf. De mijten worden vaak
in broeikassen binnengebracht met plantenmateriaal, vooral uit tropische en subtropische
gebieden.
Schadebeeld
Meestal oudere bladeren zijn eerst dofgroen, aan de onderkant ervan zijn verzonken vlekken
zichtbaar, aan de bovenkant van het blad zilverachtige oplichtingen. Aangetaste bladeren
verkleuren later bronskleurig tot geeloranje. Beschadigde plekken kunnen littekens worden,
de bladeren verdrogen vaak vanaf de rand en vallen uiteindelijk af. Onder de bladeren zijn
geen spinseldraden.
Gevoelig voor aantasting met Brevipalpus zijn alle orchideeënsoorten. Maar de mijten komen
het meeste voor bij de Phalaenopsis, Doritinopsis, Paphiopedilum en Masdevallia.
Bestrijding
In tegenstelling tot de spintmijten hebben de Tenuipalpidae slechts een geringe actieradius en
breiden zich heel langzaam uit in het plantenbestand. Daarom hebben de mijten ook relatief
lang nodig om een schadelijke populatie op te bouwen. Als de schade dan opvallend zichtbaar
is, zijn er in de regel al veel mijten op de planten aanwezig en de noodzakelijke bestrijding
met acariciden wordt bijgevolg tijdrovender.
Omdat de Brevipalpus zich overwegend aan de onderkanten van het blad ophoudt, is de
chemische bestrijding overeenkomstig moeilijk. Behandelingen met insecticiden moeten met
een tussentijd van 2-3 weken uitgevoerd worden totdat de nieuwe bladeren herkenbaar vrij
van besmetting zijn. Door de toevoeging van een uitvloeier kan althans gedeeltelijk een
bevochtiging van de onderkanten van het blad bereikt worden. Spuitbehandelingen zonder
uitvloeier zijn bij de Phalaenopsis niet voldoende effectief.
Biologische plantenbescherming
De Brevipalpus kan vooral bij de Phalaenopsis een grote dynamiek? ontwikkelen en zich
sterk uitbreiden, zolang hij ongestoord blijft. Zodra er echter een tegenspeler bij komt, wordt
de ontwikkeling minder of breekt hij bij een optimaal verloop zelfs helemaal af.
De zekerste en duurzaamste bestrijdingsmethode is daarom absoluut met roofmijten.
De Brevipalpus sp. kunnen uitstekend bestreden worden met de Amblyseius swirskii.
Een hoeveelheid van 50 roofmijten/m², 14 dagen (medium dosering) uitgezet is optimaal.
Deze hoeveelheid is voldoende om een beginnende aantasting van Brevipalpus op de planten
te bestrijden en een populatieopbouw duurzaam te voorkomen.
Een uitzetinterval van 4 weken (lage dosering) is bij symptoomvrije planten preventief
voldoende. Om een populatieopbouw te voorkomen, is deze echter niet voldoende. Bij
zichtbare eerste symptomen moet de inzethoeveelheid verhoogd worden.
100 roofmijten/m² (hoge dosering) is aan het begin zinvol bij een sterkere aantasting, later kan
gereduceerd worden naar de lagere dosering.
De inzet van de Amblyseius swirskii is duidelijk effectiever dan chemische behandelingen.
Vlinders
Biologie
Vlinders (Lepidoptera)
Duponcheliamot (Duponchelia fovealis Zeller)
Koolbladroller (Clepsis spectrana Treit.)
De schadelijke vlinder Duponchelia fovealis Zeller uit de familie van de Duponcheliamot stamt oorspronkelijk uit Zuid-Europa. Hij is overwegend te vinden in koude kassenculturen en in gekoelde Phalaenopsis. De distelvlinder is ca. 19-21 mm lang, bruin tot bruinzwart van kleur met fellere ringen op het achterlijf. Typisch is het lange, naar boven gebogen achterlijf. De dieren zitten meestal onder de bladeren en vliegen snel weg als ze gestoord worden. De rupsen zijn 2-3 cm lang, de basiskleur is wit met veel kleine, bruine stipjes. De kop is donker. De rupsen vreten heel verborgen, meestal aan het substraatoppervlak of in de bovenste grondlaag. Daar zijn dan ook fijne spinsels te herkennen waaronder de dieren beschermd zijn en zich later ook verpoppen.
De ontwikkeling onder broeikasomstandigheden duurt van het ei tot aan het volwassen dier ongeveer 6-8 weken, waarbij het vreetactieve larvenstadium met 3-4 weken het grootste deel inneemt.
De Clepsis spectrana is een in Midden-Europa levende koolbladroller die vaak in broeikassen voorkomt. De bladroller is ongeveer 15-24 mm groot, okerkleurig tot geelachtig met donkere vlekken. De rupsen zijn 20-25 mm lang, bruin tot olijfgroen, de kop is zwart.
Duponcheliamot (Duponchelia fovealis Zeller)
Koolbladroller (Clepsis spectrana Treit.)
De schadelijke vlinder Duponchelia fovealis Zeller uit de familie van de Duponcheliamot stamt oorspronkelijk uit Zuid-Europa. Hij is overwegend te vinden in koude kassenculturen en in gekoelde Phalaenopsis. De distelvlinder is ca. 19-21 mm lang, bruin tot bruinzwart van kleur met fellere ringen op het achterlijf. Typisch is het lange, naar boven gebogen achterlijf. De dieren zitten meestal onder de bladeren en vliegen snel weg als ze gestoord worden. De rupsen zijn 2-3 cm lang, de basiskleur is wit met veel kleine, bruine stipjes. De kop is donker. De rupsen vreten heel verborgen, meestal aan het substraatoppervlak of in de bovenste grondlaag. Daar zijn dan ook fijne spinsels te herkennen waaronder de dieren beschermd zijn en zich later ook verpoppen.
De ontwikkeling onder broeikasomstandigheden duurt van het ei tot aan het volwassen dier ongeveer 6-8 weken, waarbij het vreetactieve larvenstadium met 3-4 weken het grootste deel inneemt.
De Clepsis spectrana is een in Midden-Europa levende koolbladroller die vaak in broeikassen voorkomt. De bladroller is ongeveer 15-24 mm groot, okerkleurig tot geelachtig met donkere vlekken. De rupsen zijn 20-25 mm lang, bruin tot olijfgroen, de kop is zwart.
Schadebeeld
Bij de aantasting door de Duponchelia zijn meestal de jonge bladeren en bloemen beschadigd.
Op het substraatoppervlak zijn fijne spinsels zichtbaar waaronder de rupsen vreten. Onder
omstandigheden kunnen de larven zich in de bladbasis boren.
De Clepsis spectrana komt vanaf juni soms in broeikassen voor. De rupsen vreten onder
kleine spinsels aan zachtere plantendelen, bijv. in de bloemen van de Masdevallia.
Bestrijding
Ter indicatie van de plaag kunnen er UV-lichtvallen in broeikassen geïnstalleerd worden. De
vliegactiviteit kan ook gemeten worden met feromonen of gele vangplaten.
Chemische behandelingen kunnen uitgevoerd worden met contactinsecticiden. Door de
verborgen levenswijze moeten deze met herhaalde tussentijden gebeuren, totdat er geen
aantasting meer is.
Biologische plantenbescherming
De biologische controle is mogelijk met bronswespen (Trichogramma sp.). De kleine
sluipwespen zijn ongeveer 0,5-2 mm lang en parasiteren uitsluitend op eitjes van schadelijke
vlinders. De geparasiteerde eitjes worden zwart en al korte tijd later kruipen de volwassen
sluipwespen er uit. In de lege schaal van het eitje blijft een goed zichtbaar, cirkelrond gat
achter. De meeste soorten zijn polyfaag, maar geven de voorkeur aan bepaalde waarden. In de
praktijk worden in de broeikassen meestal verschillende soorten gemengd aangeboden.
Hypoaspis-roofmijten kunnen ingezet worden tegen verschillende soorten in de grond levend ongedierte. De mijten bijten de eitjes kort voor het uitkomen van de larven op. Insectenpathogene nematoden (Steinernema sp.) zijn eveneens mogelijk voor de biologische bestrijding. Bij een herhaalde toepassing kan binnen korte tijd het aantal larven aanzienlijk verminderd worden.
Bacteriën leveren goede resultaten als insectenpathogene. Effectief tegen schadelijke vlinders zijn stammen van de Bacillus thuringiensis (zgn. B.t.-preparaten). De bacterie vermeerdert zich in geïnfecteerde insecten en ontwikkelen daar chlamydosporen. Bij de sporenvorming ontstaan eiwitkristallen (zgn. endotoxinekristallen). Als deze bacteriële producten door gevoelige insecten worden gegeten, vernietigen de kristallen de cellen van de ingewanden. Dat leidt tot het binnendringen in het lichaam, waarna de insecten binnen korte tijd sterven. B.t.-preparaten zijn geen contactmiddelen, maar een puur vraatgif. Na de opname door de bacterie treedt een relatief snelle vreetstop van de larven op. Hoe kleiner en jonger de larven, des te sneller en beter werken ook de ingezette B.t.-preparaten.
Hypoaspis-roofmijten kunnen ingezet worden tegen verschillende soorten in de grond levend ongedierte. De mijten bijten de eitjes kort voor het uitkomen van de larven op. Insectenpathogene nematoden (Steinernema sp.) zijn eveneens mogelijk voor de biologische bestrijding. Bij een herhaalde toepassing kan binnen korte tijd het aantal larven aanzienlijk verminderd worden.
Bacteriën leveren goede resultaten als insectenpathogene. Effectief tegen schadelijke vlinders zijn stammen van de Bacillus thuringiensis (zgn. B.t.-preparaten). De bacterie vermeerdert zich in geïnfecteerde insecten en ontwikkelen daar chlamydosporen. Bij de sporenvorming ontstaan eiwitkristallen (zgn. endotoxinekristallen). Als deze bacteriële producten door gevoelige insecten worden gegeten, vernietigen de kristallen de cellen van de ingewanden. Dat leidt tot het binnendringen in het lichaam, waarna de insecten binnen korte tijd sterven. B.t.-preparaten zijn geen contactmiddelen, maar een puur vraatgif. Na de opname door de bacterie treedt een relatief snelle vreetstop van de larven op. Hoe kleiner en jonger de larven, des te sneller en beter werken ook de ingezette B.t.-preparaten.
Weekhuid- of cyclamenmijten
Biologie
De op orchideeën voorkomende weekhuid- of cyclamenmijt (Tarsonemus pallidus Banks) is
heel klein, ongeveer 0,2-0,3 mm lang, het lichaam is elliptisch gevormd en glazig
doorschijnend. De mijt leeft verborgen direct op het vegetatiepunt of in het hart van de
planten. Het vierde paar poten is duidelijk zichtbaar krachtiger ontwikkeld dan het derde paar
poten. De mijten vermeerderen zich bij hoge temperaturen en een hoge relatieve
luchtvochtigheid. De ontwikkeling van het ei tot aan het volwassen dier duurt bij 20-25 °C
ongeveer 14 dagen. De mijten zijn lichtgevoelig en geven de voorkeur aan jong, zacht
plantenweefsel.
Schadebeeld
De bladeren zijn opgesloten tot verbogen, de bloemstengels korter, soms met necrosen aan de
zijkant, de bloemen gedeformeerd. De stambasis soms met kleinere rotte plekken. Komt
minder vaak voor op de Phalaenopsis. Vaker op de Aerangis, Paphiopedilum of Dendrobium.
Bestrijding
Reduceer zo veel mogelijk de hoge luchtvochtigheid. Voer herhaalde spuitbehandelingen met
acariciden uit.
Biologische plantenbescherming
Biologische bestrijding is mogelijk met Amblyseius-roofmijten. Aanbevolen is het uitzetten
met het zakjessysteem, de roofmijten kunnen dan langzaam uit de zakjes naar het
plantenbestand overlopen.
Wolluizen
Biologie
Wolluizen behoren systematisch tot de schildluizen (Coccina). De vertegenwoordigers van
deze familie beschikken echter niet over een dekselachtig schild. De volwassen dieren zijn
bepoederd met een meelachtige wasafscheiding. De rand van het lichaam is voorzien van
doornen, vooral aan het achtereind bevinden zich voor een deel lange wasdraden. De
vermeerdering volgt meestal via eitjes, afzonderlijke soorten zijn bij gunstige omstandigheden
echter overwegend levendbarend.
Bij orchideeën zijn twee soorten van belang.
De citruswolluis (Planococcus citri Risso): 3-5 mm lang, ovaal donkergeel tot geelachtig bruin van kleur, bepoederd met een wasafscheiding, korte en dikke filamenten aan de rand van het lichaam. Zeer polyfaag levend met sterke honingdauwafscheidingen. De gele eitjes worden in wolmassa’s op het achterlijf gelegd, het temperatuuroptimum ligt bij 24 °C. De langstaartwolluis (Pseudococcus longispinus Targ.-Tozz. [= Pseudococcus adonidum L.]): 3-5 mm lange, roodachtig tot oranje gekleurde, ovale wolluis. Karakteristiek is de lengte van de staartdraden (filamenten), die ongeveer zo lang zijn als het lichaam van de dieren. Extreem sterke honingdauwafscheidingen.
De dieren stammen uit tropische regionen wereldwijd en hebben zich in de laatste jaren ontwikkeld als voornaamste aandoening in orchideeënculturen. Ze zitten vaak in massa’s onder de bladeren, op bloemstengels en bloembladeren en op veel plaatsen, waar ze eigenlijk geen voedsel kunnen vinden, bijv. potranden, kisten, oppervlakken, broeikasconstructies, substraten, transportbakken, enz.
De levenswijze kenmerkt zich door een heel snelle uitbreiding in het plantenbestand. De vrouwtjes produceren in tegenstelling tot andere soorten geen eipakketten. De vermeerdering volgt door ovoviviparie, d.w.z. de ontwikkeling en het uitkomen van de larven verloopt in het moederlijf, er worden dan levende larven afgezet. Het 1e larvenstadium, de hele kleine „crawlers“, verlaten al na korte tijd het lichaam van het moederdier en verspreiden zich zo al vroeg in het plantenbestand. Kort nadat ze met de voedselopname begonnen zijn, bedekken ze hun lichaam met een witte, wasachtige laag, wat hen een meelachtig uiterlijk geeft. Dit larvenstadium is van allemaal het meest beweeglijke en neemt de langste ontwikkelingsperiode in beslag. Bij temperaturen van 25-27 °C duurt de ontwikkeling van L1-L3 ongeveer 30-35 dagen. Na de eerste vervelling kan men een onderscheid maken tussen de mannelijke en vrouwelijke dieren.
De vrouwtjes sterven na de geboorte van de jonge dieren. De mannelijke wolluis is met ca. 1,5 mm kleiner dan het vrouwtje. Het lichaam is duidelijk onderverdeeld en laat in tegenstelling tot de vrouwtjes een insectachtige habitus zien. De mannelijke dieren vormen vanaf het 2e larvenstadium een langwerpig coconachtig bouwsel uit wasafscheidingen. Daarin vindt de ontwikkeling plaats tot het gevleugelde, volwassen insect. Ze hebben geen voedsel nodig, omdat ze tijdens de metamorfosestadia inactief zijn. Het temperatuuroptimum voor de Pseudococcus longispinus ligt bij 25-27 °C, waarbij het aantal eitjes het grootste is en de larvenontwikkeling het snelste gaat. Vanaf 35 °C sterven de dieren. In de regel worden er meer vrouwelijke dan mannelijke nakomelingen geproduceerd, alleen bij 27 °C is de verhouding van vrouwtjes tot mannetjes bijna aangezuiverd. De vrouwtjes kunnen bij gevaar een vloeistof afscheiden, dat aan de monddelen van kleinere roofzuchtige insecten kunnen blijven plakken.
De Pseudococcus reageert slechter op chemische plantenbeschermingsmiddelen dan andere soorten. Ook bij de biologische bestrijding is de kennis van de schadeverwekker van groot belang, want enkele van de commercieel geproduceerde nuttige organismen, vooral sluipwespen, parasiteren alleen op bepaalde wolluissoorten.
Bij orchideeën zijn twee soorten van belang.
De citruswolluis (Planococcus citri Risso): 3-5 mm lang, ovaal donkergeel tot geelachtig bruin van kleur, bepoederd met een wasafscheiding, korte en dikke filamenten aan de rand van het lichaam. Zeer polyfaag levend met sterke honingdauwafscheidingen. De gele eitjes worden in wolmassa’s op het achterlijf gelegd, het temperatuuroptimum ligt bij 24 °C. De langstaartwolluis (Pseudococcus longispinus Targ.-Tozz. [= Pseudococcus adonidum L.]): 3-5 mm lange, roodachtig tot oranje gekleurde, ovale wolluis. Karakteristiek is de lengte van de staartdraden (filamenten), die ongeveer zo lang zijn als het lichaam van de dieren. Extreem sterke honingdauwafscheidingen.
De dieren stammen uit tropische regionen wereldwijd en hebben zich in de laatste jaren ontwikkeld als voornaamste aandoening in orchideeënculturen. Ze zitten vaak in massa’s onder de bladeren, op bloemstengels en bloembladeren en op veel plaatsen, waar ze eigenlijk geen voedsel kunnen vinden, bijv. potranden, kisten, oppervlakken, broeikasconstructies, substraten, transportbakken, enz.
De levenswijze kenmerkt zich door een heel snelle uitbreiding in het plantenbestand. De vrouwtjes produceren in tegenstelling tot andere soorten geen eipakketten. De vermeerdering volgt door ovoviviparie, d.w.z. de ontwikkeling en het uitkomen van de larven verloopt in het moederlijf, er worden dan levende larven afgezet. Het 1e larvenstadium, de hele kleine „crawlers“, verlaten al na korte tijd het lichaam van het moederdier en verspreiden zich zo al vroeg in het plantenbestand. Kort nadat ze met de voedselopname begonnen zijn, bedekken ze hun lichaam met een witte, wasachtige laag, wat hen een meelachtig uiterlijk geeft. Dit larvenstadium is van allemaal het meest beweeglijke en neemt de langste ontwikkelingsperiode in beslag. Bij temperaturen van 25-27 °C duurt de ontwikkeling van L1-L3 ongeveer 30-35 dagen. Na de eerste vervelling kan men een onderscheid maken tussen de mannelijke en vrouwelijke dieren.
De vrouwtjes sterven na de geboorte van de jonge dieren. De mannelijke wolluis is met ca. 1,5 mm kleiner dan het vrouwtje. Het lichaam is duidelijk onderverdeeld en laat in tegenstelling tot de vrouwtjes een insectachtige habitus zien. De mannelijke dieren vormen vanaf het 2e larvenstadium een langwerpig coconachtig bouwsel uit wasafscheidingen. Daarin vindt de ontwikkeling plaats tot het gevleugelde, volwassen insect. Ze hebben geen voedsel nodig, omdat ze tijdens de metamorfosestadia inactief zijn. Het temperatuuroptimum voor de Pseudococcus longispinus ligt bij 25-27 °C, waarbij het aantal eitjes het grootste is en de larvenontwikkeling het snelste gaat. Vanaf 35 °C sterven de dieren. In de regel worden er meer vrouwelijke dan mannelijke nakomelingen geproduceerd, alleen bij 27 °C is de verhouding van vrouwtjes tot mannetjes bijna aangezuiverd. De vrouwtjes kunnen bij gevaar een vloeistof afscheiden, dat aan de monddelen van kleinere roofzuchtige insecten kunnen blijven plakken.
De Pseudococcus reageert slechter op chemische plantenbeschermingsmiddelen dan andere soorten. Ook bij de biologische bestrijding is de kennis van de schadeverwekker van groot belang, want enkele van de commercieel geproduceerde nuttige organismen, vooral sluipwespen, parasiteren alleen op bepaalde wolluissoorten.
Schadebeeld
Een hoge vervuilingsgraad door honingdauw en de navolgende kolonisatie met roetdauw. Bij
een massaal voorkomen van wolluizen deformaties van de bladeren, sterke groeiremmingen,
zuigplekken bij afzonderlijk zittende dieren, omgeven door gele tot roodachtige vlekken. De
wolluizen zitten vaak in massa’s onder de bladeren, op bloemstengels en bloembladeren. Bij
de Phalaenopsis en Paphiopedilum zitten de dieren vaak diep in de bladscheden verborgen.
Man kan waarnemen dat er juist bij de bloei-inductie van de orchideeën, die door
temperatuurverlaging teweeg gebracht wordt, een massaal voorkomen van de luizen ontstaat.
Deze vermeerdering is waarschijnlijk terug te voeren op het feit dat de planten onder stress
staan en zodoende gevoeliger zijn voor ongedierte en ziekten. Een reden voor de grotere
vestiging van de luizen op de bloemstengels of de bloemen zelf is vermoedelijk de verhoogde
concentratie van aminozuren in deze plantendelen.
Bestrijding
Bij de chemische bestrijding van wolluizen moeten langdurige maatregelen voor de
plantenbescherming ingepland worden. Een knockdowneffect, zoals hij bijv. bekend is van de
bladluisbestrijding, moet hier niet beoogd worden.
De eerste stap ter voorkoming van een aantasting ligt in de zorgvuldige controle van het importmateriaal. Daarbij moet gelet worden op wolluizen in de bladoksels en de stengeltop, onopgemerkt binnengebracht ongedierte kan zich vaak gedurende meerdere maanden verborgen houden, voordat er zichtbare schade aan de culturen te zien is. Zolang een aantasting zich beperkt tot enkele planten, moeten deze vernietigd worden. Zodra er echter op meerdere plekken symptomen te zien zijn of een eerst niet zichtbare aantasting zich uitbreidt tot een probleem, zijn chemische maatregelen absoluut noodzakelijk.
Het gunstigste tijdstip voor een chemische bestrijding is tijdens het uitkomen van de jonge dieren. In dit stadium kan er met insecticiden het hoogste rendement behaald worden. Wolluizen kunnen nog relatief goed bestreden worden, zolang er geen waswol gevormd is. Omdat echter altijd alle stadia gelijktijdig op de planten zitten, dus er ook constant jonge dieren bijkomen, bovendien de larvenontwikkeling heel lang duurt, moeten herhaalde behandelingen uitgevoerd worden met een tussentijd van 10–14 dagen.
Hoe ouder de larvenstadia worden, des te moeilijker wordt de bestrijding. Zodra er zich wollige wasdraden gevormd hebben en het ongedierte daarmee beschermd is, vermindert de werking van de insecticiden aanzienlijk. Ook de meeste systemische preparaten behalen alleen nog onbevredigende successen. Oliehoudende producten werken dan beter, maar mogen niet te vaak toegepast worden, bij de Phalaenopsis kan er bij het regelmatige gebruik van olie fytotoxiciteit ontstaan.
Een bestrijding van de Pseudococcus longispinus door middel van een spuitbehandeling is bij hoge temperaturen en een hoge relatieve luchtvochtigheid het meest effectief. Waarnemingen toonden aan dat er bij koele temperaturen in de ochtend slechts weinig wolluizen te vinden waren, omdat ze zich heel verborgen ophielden. Zodra de temperatuur hoger werd en de relatieve luchtvochtigheid sterk steeg, hield een groot deel van de luizen zich echter relatief onbeschermd boven de bladeren op.
De mannelijke wolluizen versterken hun vliegactiviteiten bij assimilatieverlichting. Voor het vangen van de mannetjes kunnen daarom blauwe vangplaten onder lampen aangebracht worden. Ook het ophangen van UV-lampen of feromoonvallen is aan te bevelen. De bestrijding van de mannelijke wolluis is heel zinvol, omdat er zonder hen geen vermeerdering van het ongedierte mogelijk is.
De eerste stap ter voorkoming van een aantasting ligt in de zorgvuldige controle van het importmateriaal. Daarbij moet gelet worden op wolluizen in de bladoksels en de stengeltop, onopgemerkt binnengebracht ongedierte kan zich vaak gedurende meerdere maanden verborgen houden, voordat er zichtbare schade aan de culturen te zien is. Zolang een aantasting zich beperkt tot enkele planten, moeten deze vernietigd worden. Zodra er echter op meerdere plekken symptomen te zien zijn of een eerst niet zichtbare aantasting zich uitbreidt tot een probleem, zijn chemische maatregelen absoluut noodzakelijk.
Het gunstigste tijdstip voor een chemische bestrijding is tijdens het uitkomen van de jonge dieren. In dit stadium kan er met insecticiden het hoogste rendement behaald worden. Wolluizen kunnen nog relatief goed bestreden worden, zolang er geen waswol gevormd is. Omdat echter altijd alle stadia gelijktijdig op de planten zitten, dus er ook constant jonge dieren bijkomen, bovendien de larvenontwikkeling heel lang duurt, moeten herhaalde behandelingen uitgevoerd worden met een tussentijd van 10–14 dagen.
Hoe ouder de larvenstadia worden, des te moeilijker wordt de bestrijding. Zodra er zich wollige wasdraden gevormd hebben en het ongedierte daarmee beschermd is, vermindert de werking van de insecticiden aanzienlijk. Ook de meeste systemische preparaten behalen alleen nog onbevredigende successen. Oliehoudende producten werken dan beter, maar mogen niet te vaak toegepast worden, bij de Phalaenopsis kan er bij het regelmatige gebruik van olie fytotoxiciteit ontstaan.
Een bestrijding van de Pseudococcus longispinus door middel van een spuitbehandeling is bij hoge temperaturen en een hoge relatieve luchtvochtigheid het meest effectief. Waarnemingen toonden aan dat er bij koele temperaturen in de ochtend slechts weinig wolluizen te vinden waren, omdat ze zich heel verborgen ophielden. Zodra de temperatuur hoger werd en de relatieve luchtvochtigheid sterk steeg, hield een groot deel van de luizen zich echter relatief onbeschermd boven de bladeren op.
De mannelijke wolluizen versterken hun vliegactiviteiten bij assimilatieverlichting. Voor het vangen van de mannetjes kunnen daarom blauwe vangplaten onder lampen aangebracht worden. Ook het ophangen van UV-lampen of feromoonvallen is aan te bevelen. De bestrijding van de mannelijke wolluis is heel zinvol, omdat er zonder hen geen vermeerdering van het ongedierte mogelijk is.
Biologische plantenbescherming
Leptomastix dactylopii: een kleine, 3 mm grote sluipwesp, heel effectief tegen de
Planococcus citri. Het dier is geelbruin van kleur, maakt korte, huppende sprongen. Hoge
temperaturen van minstens 24-27 °C zijn noodzakelijk voor een optimale ontwikkeling. Dan
worden er eitjes in een voldoende aantal in het derde nimfenstadium en in volwassen
wolluizen gelegd. Hoge lichtintensiteiten zijn noodzakelijk, de inzet in de zomer is zinvol. De
Pseudococcus wordt door de sluipwesp niet geparasiteerd.
Leptomastidea abnormis: geelbruin van kleur, slechts ongeveer 2 mm lang. Alleen de Planococcus citri wordt geparasiteerd. Temperaturen van 20-24 °C zijn ideaal voor de ontwikkeling van de sluipwesp. Omdat het dier weinig eisen stelt aan licht, kan hij ook in het voorjaar en de herfst ingezet worden.
Cryptolaemus montrouzieri: het Australische lieveheersbeestje is 4 mm groot, oranje van kleur met zwarte dekschilden. De larven zijn ca. 13 mm lang, met wit, wasachtig materiaal bepoederd. De Cryptolaemus is een rover, die alle bekende wolluissoorten vreet. Ook de eigenschap dat hij voor aantastingshaarden geschikt is, maakt het uitzetten van het nuttige organisme interessant. De kever maakt in de regel geen volledige ontwikkeling door in de broeikas. Ook toont hij geen speciale interesse in de Pseudococcus longispinus en geeft hij de voorkeur aan andere wolluizen. Omdat de jonge larven van het lieveheersbeestje de voorkeur geven aan het vreten van eitjes, en de vrouwtjes van de Pseudococcus longispinus geen eipakketten leggen, ligt in het ontbreken van voedsel ook een reden voor het kleine succes. Tegen de Planococcus citri werkt de kever echter voldoende.
Anagyrus fusciventris: een kleine sluipwesp, die alleen zittende Pseudococcus longispinus parasiteert, die zich dan geelachtig verkleuren. Een beoordeling van de werking is heel moeilijk, omdat geparasiteerde stadia in het plantenbestand moeilijk te vinden zijn. Bij een te ernstige uitgangsaantasting is de prestatie van de dieren meestal te gering. Kan bij een geringe populatiedruk met regelmatige vrijlatingen goede resultaten leveren.
Chrysoperla carnea: gaasvliegen zijn rovers met een breed prooispectrum. Ook de werking tegen de citruswolluis Planococcus citri is uit de praktijk in broeikassen bekend. De gaasvlieglarven in het honingraatsysteem worden in orchideeënbestanden ingezet met een tussentijd van 14 dagen. Afhankelijk van de ernst van de aantasting worden er 10-30 dieren per m² ingezet. Ze kruipen ook in de nauwe schacht waarin de wolluizen zich in het vroege stadium ophouden. De Chrysoperla vreet ook de Pseudococcus en kan de populatie lange tijd klein houden. Zodra er echter een massavermeerdering ontstaat, zijn de inzetintervallen en de hoeveelheid nuttig organisme niet voldoende. Als de bloemstengels gevormd worden, kruipen de gaasvliegen niet naar boven. De Pseudococcus daarentegen zit dan met voorkeur op de knoppen en vormt koloniën op de zich ontwikkelende bloemen.
Episyrphus balteatus: zweefvlieglarven zijn eveneens polyfaag. De larven, in boekweitspelt als draagstof, worden bij orchideeën gestrooid. De larven vreten duidelijk wolluizen, maar trekken zich dan onmiddellijk terug op een beschermd plekje. De relatief grote hoeveelheid boekweitspelt kan storend zijn. Deze blijven niet op de bladeren liggen, maar worden tijdens de irrigatie ook in het hart van de planten gespoeld, waar dan secundaire verrotting kan ontstaan.
Leptomastidea abnormis: geelbruin van kleur, slechts ongeveer 2 mm lang. Alleen de Planococcus citri wordt geparasiteerd. Temperaturen van 20-24 °C zijn ideaal voor de ontwikkeling van de sluipwesp. Omdat het dier weinig eisen stelt aan licht, kan hij ook in het voorjaar en de herfst ingezet worden.
Cryptolaemus montrouzieri: het Australische lieveheersbeestje is 4 mm groot, oranje van kleur met zwarte dekschilden. De larven zijn ca. 13 mm lang, met wit, wasachtig materiaal bepoederd. De Cryptolaemus is een rover, die alle bekende wolluissoorten vreet. Ook de eigenschap dat hij voor aantastingshaarden geschikt is, maakt het uitzetten van het nuttige organisme interessant. De kever maakt in de regel geen volledige ontwikkeling door in de broeikas. Ook toont hij geen speciale interesse in de Pseudococcus longispinus en geeft hij de voorkeur aan andere wolluizen. Omdat de jonge larven van het lieveheersbeestje de voorkeur geven aan het vreten van eitjes, en de vrouwtjes van de Pseudococcus longispinus geen eipakketten leggen, ligt in het ontbreken van voedsel ook een reden voor het kleine succes. Tegen de Planococcus citri werkt de kever echter voldoende.
Anagyrus fusciventris: een kleine sluipwesp, die alleen zittende Pseudococcus longispinus parasiteert, die zich dan geelachtig verkleuren. Een beoordeling van de werking is heel moeilijk, omdat geparasiteerde stadia in het plantenbestand moeilijk te vinden zijn. Bij een te ernstige uitgangsaantasting is de prestatie van de dieren meestal te gering. Kan bij een geringe populatiedruk met regelmatige vrijlatingen goede resultaten leveren.
Chrysoperla carnea: gaasvliegen zijn rovers met een breed prooispectrum. Ook de werking tegen de citruswolluis Planococcus citri is uit de praktijk in broeikassen bekend. De gaasvlieglarven in het honingraatsysteem worden in orchideeënbestanden ingezet met een tussentijd van 14 dagen. Afhankelijk van de ernst van de aantasting worden er 10-30 dieren per m² ingezet. Ze kruipen ook in de nauwe schacht waarin de wolluizen zich in het vroege stadium ophouden. De Chrysoperla vreet ook de Pseudococcus en kan de populatie lange tijd klein houden. Zodra er echter een massavermeerdering ontstaat, zijn de inzetintervallen en de hoeveelheid nuttig organisme niet voldoende. Als de bloemstengels gevormd worden, kruipen de gaasvliegen niet naar boven. De Pseudococcus daarentegen zit dan met voorkeur op de knoppen en vormt koloniën op de zich ontwikkelende bloemen.
Episyrphus balteatus: zweefvlieglarven zijn eveneens polyfaag. De larven, in boekweitspelt als draagstof, worden bij orchideeën gestrooid. De larven vreten duidelijk wolluizen, maar trekken zich dan onmiddellijk terug op een beschermd plekje. De relatief grote hoeveelheid boekweitspelt kan storend zijn. Deze blijven niet op de bladeren liggen, maar worden tijdens de irrigatie ook in het hart van de planten gespoeld, waar dan secundaire verrotting kan ontstaan.